• De wereld van Ptolemaeus Bok
De 32e editie van EKRITUUR, over waanzin, cartografie en verbeelding
Bonjour, trillende tosti’s en krakende croque monsieurs! Het is vrijdagmiddag en het is weer tijd voor EKRITUUR. Vandaag lezen we een verhaal dat ik járen geleden schreef en dat ik laatst in mijn digitale archieven herontdekte. Ik heb het afgestoft omdat de tekst me oprecht vermaakte. De toon is wat stijver dan ik tegenwoordig ambieer, maar die vorm past bij deze inhoud: duurdoenerij is hier aan de orde van de dag. Je ziet in de tekst duidelijk de invloed van Borges, én je voelt dat de passie voor landkaarten niet gefingeerd is—geef mij een oude atlas en je hebt urenlang geen kind aan me. Ik heb het verhaal grondig geredigeerd, zinnen strakker getrokken en stukjes verwijderd, en ik ben benieuwd of lezers er ook van zullen genieten.
(Ik trof ook talloze andere teksten aan – opzetjes, schetsen, afgeronde verhalen – die niemand ooit te zien zal krijgen, waaronder een science-fictionverhaal over klonen en robots en waanzinnige wetenschappers: deze tekst telde meer dan twaalfduizend woorden, wat een werk! Ook als er niks meer mee zal gebeuren was het een leuke oefening, we moeten tenslotte talloze meters tekst produceren voordat we beginnen te begrijpen hoe het schrijven werkt.)
Is dit je eerste EKRITUUR? Leuk dat je er bent! EKRITUUR verschijnt om de week en bevat doorgaans een kort verhaal van mij, plus een of meerdere culturele aanbevelingen. Alle eerdere edities zijn te vinden in het Archief (in de voetnoot achter deze zin geef ik een paar suggesties waar je zou kunnen beginnen met lezen) en op een andere pagina vind je een overzicht van alle Aanbevelingen.1
• De wereld van Ptolemaeus Bok
Je zou het monsterlijk noemen als het niet zo verdomde mooi was. De afmetingen van het kunstwerk benamen de toeschouwer de adem, de details en de kleuren vroegen om, nee, ze bevolen applaus en devotie. Een kerk, een kathedraal zou nog niet sacraal genoeg zijn voor deze schepping. Jonkheer Ptolemaeus Bok had er jaren aan gewerkt, was gesteld geraakt op de geur van verf en inkt, bijna verslaafd aan het gevoel van een kwast tussen de vingers. Maar nu had hij werkelijk de laatste strepen gezet, de allerlaatste namen secuur met een penseel aangebracht, een micropenseel met één haar uit de staart van een jonge Oeral-eekhoorn.
De muur, eens lichtgeel of beige, lag aan het uiteinde van de balzaal, zo ver mogelijk weg van de ramen waardoor de zon naar binnen tuimelde, de zon wiens stralen leven en groei mogelijk maken maar kunstwerken langzaam doen verbleken. Uitkijkend over zijn creatie bezorgde de gedachte aan dit risico Bok pijnlijk kippenvel over zijn hele lichaam, een gevoel alsof iemand een vloek over je uitspreekt zonder dat je iets gedaan hebt om deze wraak te verdienen—voor zover je weet, tenminste. Maar hij had wel licht nodig om bij te schilderen. Het was een dilemma waar hij een tijd mee had geworsteld: mét zonlicht geen meesterwerk, maar zonder zonlicht ook geen meesterwerk. De gordijnen sluiten was geen optie, een kunststuk als dit verdiende natuurlijk licht, geen uitgeput peertje dat hijgend aan het plafond bungelde. Daarom had hij zijn werkzaamheden al snel verhuisd van een kleinere zaal op de begane grond, naast de grote entreehal, naar de balzaal op de eerste verdieping. Dit betekende meer traplopen, een tergend karwei voor versleten knieën, maar de schepping was veiliggesteld. Iets veiliger, tenminste. Niets duurt voor eeuwig, wist Ptolemaeus, de mens is kortstondig en meesterwerken overleven ons misschien jaren, decennia zelfs, hele generaties, maar de entropie wint altijd en uiteindelijk vallen zelfs atomen uit elkaar.
De ligging van de ruimte ten opzichte van de onzichtbare rails die de zon door de hemel leidden was zo perfect dat er voldoende daglicht door de hoge ramen fladderde zonder dat de vernietigende stralen de schildering zelf raakten—op driekwart van het vertrek stokten de speren op de gladgeboende vloer met het visgraatpatroon, hoek na hoek zonder richting. De zon tekende een messcherpe rand over het donkere hout. Al jaren, tientallen jaren had geen mens hier een danspas gezet, hadden paren niet vol passie om elkaar heen gedwarreld en hadden strijkorkestjes geen enkele noot gespeeld. De enige muziek die er ooit klonk kwam uit de kleine radio op een geïmproviseerde tafel—een antieke maar lelijke deur op twee stevige schragen. Afgezien van de ontelbare tubes en blikken verf in honderden pigmenten en het oerwoud aan kwasten, borstels, Lyonse penselen, verfrollers, kalligrafiepennen, spalters, paletmessen, vele glazen met troebel gekleurd water en spuitbussen vernis, was de kamer vrijwel leeg. De boeken hielden zich koest in een hoekje: op een oud bureau lagen een volledige set atlassen van Blaue, Ritters Erdkunde, een aantal volumes van Frauss-Trincks encyclopedie, geïllustreerde edities van Mandeville en Marco Polo, kopieën uit auteurs zo uiteenlopend als Silas Haslam en Herbert Quain, en, gek genoeg, een beduimeld exemplaar van Adam B. Tunku’s roman De tegenspoedmachine. In het kwadrant waar de zon nu huishield stond een oude, fauteuil in Empirestijl, de groene bekleding zo versleten dat het meubel duidelijk geen pronkstuk meer was maar alleen gebruikt werd om even kort op neer te ploffen, wellicht om vermoeid de vorderingen van het kunstwerk te beschouwen, dit pièce de résistance, het summum van onherhaalbaar vernuft. Voor deze magistrale schepping zweefde nu de kunstenaar in een opmerkelijke extase, afgemat maar verheven.
Het meesterwerk was een gigantische wereldkaart die geen enkele plaats toonde die men met bus of boot zou kunnen bereiken. Zij spiegelde zich niet aan het toevallige spel van natuurkrachten: de zwaartekracht met zijn niet aflatende tour de force of het verlegen vrijen van oxygenium met een hydrogeniumtweeling, noch had de kaart iets te maken met de willekeurige beslommeringen van alledaagse regeringen—de economie van het lijden die de wereldpolitiek is had hier geen plaats. De kaart was veel werkelijker dan dat, en als creatie beeldde zij een creatie uit: een wereld die alleen in het hoofd van Ptolemaeus Bok bestond en daardoor niet onderhevig was aan toeval en lot, aan willekeurige omwentelingen waar pas naderhand oorzaak en gevolg aan verbonden konden worden. Alles was uitgedacht, was gegroeid niet door strijd maar in kosmische harmonie. Zelfs conflicten, die een oplettende toeschouwer gemakkelijk kon herkennen aan de bange bochten en plotselinge kartels van landgrenzen, kregen op de grote muur iets organisch, iets van de esthetiek van de noodzakelijkheid.
Jonkheer Bok stond halverwege een hoge ladder en volgde met zijn vinger nét boven het oppervlak van de wand de loop van een rivier die traag meanderde door een kaal landschap waar hij te zelden buiten zijn oevers trad. Zoals het een welopgevoede stroom betaamt kwam de rivier na een paar laatste opstandige kronkels uit in een grote baai, waar een stad zich trots aan weerszijden van de oever had gevestigd en een drietal bruggen over het water had geslagen. De bruggen waren hoog genoeg om het drukke verkeer op de waterweg niet te hinderen, maar niet zo hoog dat een boer of handelaar zijn handkar er niet overheen zou kunnen duwen. Met een kleine, gouden loep in de hand las Bok de microscopische brugnamen die hij nog precies uit zijn hoofd kende: de Ossenburg, die het verst landinwaarts lag, dan de Zilveren Burg, die naar de smalle markt leidde waar eigenaren van de mijnen met dagloners onderhandelden, en de Koningsburg, de meest directe route naar het paleis waar de burgerij al jaren geleden het staatshoofd op een paal had gespietst.
Ptolemaeus ademde zachtjes door zijn neus en probeerde de wereldkaart zo min mogelijk te beroeren uit vrees een paar moleculen van de verf af te slijten. De zijden witte handschoenen sloten perfect om zijn handen die de aanraking van de stof zo gewend waren dat hij het idee had de handschoenen altijd te dragen, ook als hij kort in de stad was of aan een gehaaste maaltijd zat. De zijden vingers waren zo nauwsluitend dat je precies kon zien wat voor onevenwichtige handen ze bedekten. Ptolemaeus’ handen leken, als ze bloot op tafel lagen, op mechanische rozerode spinnen. Lange, dunne vingers, onderbroken door massieve knokkels, leidden naar dikke, opgezwollen handpalmen waarop geen spiertje of adertje te bekennen was—alles verzwolgen door dikkig vlees dat aan babyvet deed denken, een huid als kurkachtige paté. Ze leken op handen geschilderd door Bosch, verwrongen imitaties van menselijke lichaamsdelen. Als Bok piano speelde en zijn vingers over de toetsen klaterden, was de dierlijke illusie het sterkst en schenen die monsterlijke instrumenten ijlende krabben zonder enig richtingsgevoel. Hij was zich bewust van hoe mensen naar zijn handen keken, en al deed hij zijn best zich hier niets van aan te trekken, toch droeg hij steeds vaker zijn smetteloos witte handschoenen. Hij wist echter wat ze konden, waartoe deze vervreemdende ledematen in staat waren. Bijna achteloos tippelden ze over de kaart, brachten minuscule puntjes of grove vegen aan (al naar gelang de geografische of topografische noden), schreven zonder aarzelen cursieve plaatsnamen die alleen met een sterk vergrootglas leesbaar waren. Samen, de handen en de handschoenen, gaven ze hem het gevoel oppermachtig te zijn, tenminste op het enige gebied dat van belang was—andere handen hadden dit werk niet kunnen voltooien, zoveel jaren gestaag over de wand schrijdend, onophoudelijk alleen de beste resultaten opleverend. Nooit, niet één keer had Bok een haal van het penseel over hoeven doen. Er had hier, in de balzaal, alleen groei bestaan en nu bestond er alleen voltooiing, perfectie. Je zou er bijna wanhopig of religieus van worden.
Met een ruk aan een hendel die een systeem van touwen, radertjes en wielen manipuleerde, liet Bok de ladder een paar meter vervaarlijk trillend opzij rijden. Hij stond nu bij het midden van het midden van de kaart en liep met pijnlijk krakende gewrichten een paar sporten omhoog, naar het absolute centrum van de wereld. Onder zijn vergrootglas, diep verborgen in een donkere woud, lag de plek waar hij het liefste kwam: een nauwelijks zichtbaar labyrint, een paar vierkante centimeter waar hij bijna twee volle maanden aan had gewerkt, en na voltooiing moest hij een paar dagen in een verduisterde kamer liggen tot de migraine hem weer met rust liet. In een map in zijn studeerkamer lagen tientallen schetsen waarin Bok stap voor stap zijn doolhof geperfectioneerd had, en ergens in een la lag een verfrommeld kartonnen schaalmodel waar hij eens op was gaan zitten. Het labyrint was ooit bekleed met goud door een mystieke ridderorde die zo geheimzinnig was dat zelfs Bok het fijne er niet van wist. De lanen en pleinen vormden complexe patronen die soms op bloemen leken, soms op sterrenbeelden en dan ineens op de contouren van de continenten van de gefabuleerde wereld zelf. Eén cluster steegjes deed denken aan de vouwen en kwabben van een brein. Er liepen geen wegen naar het labyrint, diep in het bos was het door iedereen vergeten. Onder zijn loep glom het doolhof als een onschatbaar sieraad en hij sloot zijn ogen om even de muren aan te kunnen raken, even naar de pracht van het bouwsel te kunnen kijken. Hij ging er nooit binnen. Het ontwerp mocht volledig van zijn hand zijn, ook hij zou de uitgang niet kunnen vinden.
Toen eens op een middag dokter Walter Finsternis hem tijdens zijn werk kwam storen kon hij zijn schetsen niet op tijd verbergen onder tekenblokken en boeken over verzonken beschavingen. De bijziende dokter hield een papier tussen twee vingers vlak bij zijn gezicht en lachte schamper. ‘Je maakt een wereld die perfecter is dan de onze, en in die wereld bouw je wéér een betere? Moet er in het hart van het labyrint een nog symmetrischer universum komen? Ligt er in het midden op een sokkel misschien een verboden boek met een plattegrond van de hemel? Waar houdt het op, Ptolemaeus?’
‘Nergens,’ had Bok geërgerd geantwoord, ‘het houdt nooit op,’ en hij had het vel weer teruggenomen en in de donkerrode map gelegd. Finsternis begreep het nooit precies, hij snapte niet hoe reëel en onontkoombaar de kaart was. Voor Bok was zijn kaart werkelijker dan de zogenaamd “echte” wereld. Maar Fisternis had bewondering voor het werk, voor Bok, en hij kwam met enige regelmaat naar het landhuis om te kijken hoe het werk vorderde, alsook om de cartograaf van een nieuw potje pillen te voorzien, waar hij niet meer zonder kon. Boks concentratievermogen zakte soms ineens in alsof zijn gedachten te zwaar waren, en dan stokte het werk, en het werk kwam boven alles. Hij vermoedde dat deze periodes veroorzaakt werden door de walmen van verf en terpentine die de ongeventileerde zaal onzichtbaar gevuld hadden. Jarenlang had Bok giftige dampen ingeademd, en hoewel zijn fysieke gesteldheid hem nauwelijks interesseerde, hij kon niet riskeren dat zijn artistieke talenten vertroebeld raakten. Daarom tolereerde hij Finsternis. Zonder zijn behoefte aan een constante toevoer van de pillen zou hij hem waarschijnlijk nooit meer binnenlaten. Het liefste was Bok alleen, als het zou kunnen had hij ook de chef, de oude tuinman, de chauffeur, de kamermeisjes en zijn butler weggestuurd, maar hij had ze nodig om de boel draaiende te houden zodat hij met onverdeelde aandacht aan zijn wereldkaart kon werken. Alle personeelsleden steunden op hun eigen manier Bok in het voltooien van zijn pronkstuk, zelfs als ze zijn werk niet begrepen.
Vandaag keek hij uit naar Finsternis’ bezoek. Hij wilde de eindelijk voltooide meesterproef tonen en opscheppen over zijn genie. Hoe lang had hij er wel niet aan gewerkt? Eeuwen, leek het soms. Om de paar maanden beleefde hij dezelfde levensechte droom dat het werk voltooid was, maar als hij dan in verwarde opwinding en zijn fladderende pyjama de deuren van de zaal opengooide, had hij altijd nog meters en meters te gaan. Hij zou de dokter alles aanwijzen, de kortstondige beschavingen en de geduldige ruïnes, de ondoordringbare jungles en de kleinste eilandjes, en hij zou vertellen over alle korte geschiedenissen en lange stiltes die zich in die wereld afspeelden. En de dokter zou aan zijn rechterarm voelen, de arm waarvan de spieren door het geroutineerde werk keihard waren geworden. En Finsternis zou achterover vallen van verbazing, zijn mond te vol hebben met applaus om een samenhangend commentaar te vormen. Zelfs de kluizenaarigste kunstenaar heeft af en toe een publiek nodig, een lofprijzing. Ook had Bok vanochtend zijn laatste pil genomen.
Eindelijk werd er zachtjes op de duur geklopt. In zijn ‘ja’ kon Bok een zweem van enthousiasme en ongeduld niet wegmoffelen. De butler gleed traag de zaal binnen en sloot de deuren ceremonieel achter zich. ‘Dokter Finsternis is gearriveerd, meneer.’
‘Laat hem binnen, Adam, stuur hem direct naar binnen.’ Bok klom haastig weer zijn ladder weer op om precies de goede houding aan te nemen.
De butler aarzelde. ‘Hij rookt weer, meneer.’
Roken was in de zaal niet toegestaan. Roken noch eten noch drinken, en niet rondrennen a.u.b. Voorzichtig schoonmaken, de dweilemmer op de gang laten staan, geen bijtende chemicaliën gebruiken. ‘Hij mag zijn sigaret in de bibliotheek oproken,’ snauwde Bok. ‘Stuur hem daarna meteen hierheen.’ Adam de butler sloot de deuren om de dokter naar de aangrenzende bibliotheek te leiden en Bok prevelde, in zichzelf gekeerd, iets over smog en aanslag en zuurgraden.
Na een paar minuten betrad Finsternis met zijn brede lijf de balzaal. Hij was in alles het tegenovergestelde van Boks personeel: Adam de butler kon binnenkomen zonder ook maar het minste geluid te maken, hij praatte zacht en kneedde heel Ptolemaeus’ omgeving tot een geruststellend milieu waarin overlast niet bestond, enkel focus, respect. Finsternis was de vleesgeworden verstoring. De man was te breed, te lang, te dik. Hij tuimelde door het leven zonder ooit op zijn gezicht te vallen. Alles aan hem schreeuwde aanwezigheid, lawaai, kermis en fanfare, het innemen van ruimte die Bok nodig had om te denken. De lange grijze haren en rommelige baard omfloersten vierkante kaken die uit steen gehouwen leken. Ptolemaeus was vergeten wat voor graad de beste man precies had – farmacologie? neurologie? – maar het had duidelijk niets met persoonlijke hygiëne te maken. Hij leek trouwens meer op een ontaarde profeet dan op een arts, en Bok kon zich even niet herinneren wie hem ook alweer naar Finsternis verwezen had. Kende de dokter zijn oom?
Ook nu was Finsternis één-en-al opgewektheid en geur, hij wasemde nicotine en herfstbossen en goedkope rookworst, maar hij luisterde aandachtig naar Boks verhalen en de schilder negeerde zijn eigen walging. Hij wees aan waar woestijnen overgingen in savannes en daarna langzaam het woud insijpelden. Met grote gebaren simuleerde hij de volksverhuizingen die op gang gebracht waren door langdurige droogte in vroeger vruchtbare valleien. Onbewoonde vlaktes waren het resultaat van eeuwenlange strooptochten van barbaren uit de bergen. In het hart van een bol continent waren de eerste grote steden ontstaan en vanuit dit centrum werd beschaving in steeds grotere cirkels over de wereld uitgestrooid. Bok verloor zichzelf in zijn verhaal, weefde een geschiedenis die als een uurwerk in elkaar paste: iedere gebeurtenis zette een volgende in gang, iedere ontwikkeling was ergens in het oppervlak van deze wereld te herleiden. Karavanen trokken door gebergtes, scheurbuikschepen ploegden met hun diepe kielen de grenzeloze oceanen, spoorlijnen boorden zich dwars door moerassen en levens.
Bok rende op en neer op de ladder en raakte buiten adem. Steeds schoten zijn lichtblauwe ogen van zijn schildering naar zijn gast en probeerde hij te peilen wat deze dacht en voelde.
Finsternis’ loftuitingen waren uitbundig, bijna té uitbundig. Hij bleef maar doorgaan over de details en het vakmanschap, over de subtiele kleurschakeringen en de expressie van een doorwrocht complex aan ideeën. Het was lof die Boks ego streelde, maar na een paar minuten triomfantelijk op zijn ladder geposeerd te hebben begon het overdadig te voelen, en daardoor onoprecht, of een beetje pathetisch. Hij besloot zich niet al te druk te maken, de dokter deed tenminste zijn best en was een van de weinigen die het meesterwerk wellicht zou kunnen begrijpen.
Toen Ptolemaeus eindelijk van zijn ladder kwam duwde Finsternis hem direct een glas water in handen en frommelde in de zakken van zijn vlekkerige corduroycolbert tot hij een klein potje gevonden had. De dokter tikte voorzichtig twee, drie pillen in Boks braaf geopende handpalm. Hij slikte ze droog door en zette het glas weg. De schilder ging in de leunstoel zitten en legde zijn handen op zijn knieën. Ze voelden warm aan. Finsternis stond met zijn benen gespreid en handen in zijn zij voor de wereldkaart en Bok verbeeldde zich dat ontdekkingsreizigers vroeger zo voor onvoltooide kaarten in koninklijke paleizen hadden gestaan, smachtend de blanco delen van de planeet in te vullen met kustlijnen, mondingen van rivieren en groteske karikaturen van de plaatselijke bewoners. Manieren om uitwegen te vinden uit het grijnsloze spiegelpaleis van de alledag. Voor zulke dappere kapiteins was het hic sunt dracones geen waarschuwing, maar een uitdaging: waar draken zijn, ligt het avontuur verscholen. Op deze wereldkaart was alles echter ingevuld, en een kapitein die hunkerde naar het onbekende zou in Ptolemaeus zijn meerdere moeten erkennen: niets was onontdekt, de wereld was perfect. Alles was vormgegeven en vastgelegd, en raadsels en gevaar moesten niet langer in de geografie maar in de verbeelding gezocht worden.
De dokter vroeg of Bok tevreden was met zijn werk.
‘Zoals God vlak na de schepping zei: “Bij nader inzien valt het me toch érg tegen.’” Bok barstte in lachen uit. ‘Of ik tevreden ben? Man, kijk dan toch, kijk eens echt. Ik heb nog nooit zoiets moois gezien. Het bevestigt al mijn vermoedens over het leven. Over dit universum. Álle universa.’
Finsternis keek Ptolemaeus scherp aan. ‘Welke vermoedens?’
‘Dat perfectie theoretisch mogelijk is, dat de potentie ervoor ergens in de atomen en de sterrenstelsels aanwezig is. Mensen zijn alleen te veel met andere dingen bezig om werkelijke schoonheid tot stand te brengen. Ze kunnen zich heel even concentreren maar ze laten zich al snel weer afleiden door perifere zaken zoals vrienden, geliefden, banen, kinderen. Maar wat je nodig hebt zijn juist vormen of dieptes van opoffering en overgave die je ook opjagen als je even minder gepassioneerd bent.’ Met gebalde vuisten stond hij op. ‘Het slagen mag niet afhangen van menselijke grilligheid en ongeduld: het onthullen van de perfectie die hypothetisch, nee: potentieel in de wereld aanwezig is vereist granieten discipline en ijzeren concentratie. Waarheid betekent schoonheid, voor schoonheid heb je perfectie nodig, en perfectie vereist volledige toewijding. En zelfs dan…’
De dokter zei voorzichtig: ‘Sommige mensen zouden zeggen dat schoonheid juist in imperfectie ligt, in asymmetrie. Een afwijking of een onverwacht element dat alles ineens op losse schroeven zet.’
Boks gezicht vertrok en hij liep rood aan: ‘Nonsens! Toewijding, lijden, ontbering dienen alleen de absolute symmetrie, de universele orde!’ Hij begon te stotteren en kwam niet meer uit zijn woorden. ‘Als je niet gelooft dat… We kunnen ons niet laten voorliegen… Als perfectie niet mogelijk is, dan… dan…’
‘Een woestijn is ook maar een ander soort gevangenis, een open labyrint,’ fluisterde Finsternis.
‘Spreek me niet tegen!’ riep Bok zonder te luisteren.
‘Mijn beste Ptolemaeus, ik spreek je niet tegen. Ik ben het volledig met je eens, wat die andere mensen denken is duidelijk onzinnig.’
‘Precies.’ Bok hijgde en liet zich weer in de eenzame fauteuil vallen. ‘Juist. Men begrijpt niet hoeveel het van een man vergt om zich van alles en iedereen af te sluiten, om banden te verbreken en in isolement de waanzin te riskeren—en dit alles voor zoiets schijnbaar triviaals als een kunstwerk. Maar het was het waard, daar twijfel ik niet aan.’
‘Ach, je bent er toch goed weer uit tevoorschijn gekomen?’ zei Finsternis. ‘Het werk is af en je bent weer vrij.’
‘Ik ben weer vrij.’ Bok knikte automatisch, starend in de verte. De dokter pakte het glas water van de tafel en gaf de kunstenaar nog twee pillen. ‘Hier, tegen alle drukte.’
‘Je bent een goed mens, Walter.’ Hij keek de dokter moe en dankbaar aan, slikte de pillen door. De mannen waren een tijdje stil terwijl ze hun blik over de wereld van Ptolemaeus Bok lieten dwalen, een wereld met contouren die precies samenvielen met de contouren van zijn geest.
‘En wat ga je doen nu het af is?’ zei Finsternis zachtjes, maar Ptolemaeus hoorde het niet meer. De wereldbouwer was in slaap gevallen. Zijn hoofd hing tegen de grote oren van de stoel en zijn mond stond een beetje open. De handen van de dokter trilden en hij veegde met een oude zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Hij was veel gewend, maar de jonkheer was een van de weinige patiënten die hem altijd verrasten, overrompelden. Soms gedroegen deze patiënten zich maandenlang helemaal voorspelbaar, patronen en herhalingen waren voor velen van hen cruciaal, maar dan vielen ze ineens in stukken uiteen en het was altijd maar de vraag of ze weer naar hun stabiele kern terug zouden keren, hoe vreemd of dysfunctioneel die kern ook was. Doolhoven zonder in- of uitgang.
Zo stil mogelijk liep hij naar de deur waarachter Adam stond te wachten. Zonder iets te zeggen knikten ze naar elkaar, en gezamenlijk tilden ze Ptolemaeus uit zijn stoel en brachten hem naar de slaapkamer. De pillen zouden voor een lange, hopelijk droomloze nachtrust zorgen. Bij de voordeur wisselden ze een paar woorden, en ze schudden elkaar stevig de hand. De butler liep de trappen weer omhoog en ging de balzaal binnen. Uit een verborgen inbouwkast pakte hij een verfroller op een lange stok en een emmer beige latex. Met geoefende bewegingen verfde hij een derde van de wereldkaart over. De muur zou weer droog zijn voor de kunstenaar wakker werd. Het gouden labyrint schitterde in het hart van het hart en gaf geen geheimen prijs.
Bedankt voor het lezen! De volgende EKRITUUR verschijnt op 20 juni en alle vorige edities zijn te lezen in het Archief.
Een paar edities waar je zou kunnen beginnen zijn #19 (“De cyclische visionair”), #6 (“Enkele studies re: onvermogen”) en #20 (“Een fenomenologie van xtc & neon”). Deze drie laten al een hoop zien van de soort teksten die ik graag schrijf. Lees ook zeker #22 (“Waarom ik schrijf (een poging)”), waarin ik probeer openhartig te spreken over de motivaties en doelen van het schrijven. En tenslotte vormen #26 en #27 samen één editie met een lekker lang kort verhaal, om een tijdje zoet mee te zijn.