• Een apocalyps in het klein
De 12e editie van de EKRITUUR-nieuwsbrief: over rendieren en een klein einde van de wereld, en over de hallucinatoire nuchterheid van Richard Brautigan
Welkom, getrouwe gabbers & rabiate rekruten, bij de twaalfde EKRITUUR. Er is een stapel lezers bijgekomen in de afgelopen twee weken, die ik wil bedanken voor hun inschrijving: hopelijk heb je het hier naar je zin. Elke editie van EKRITUUR bevat in elk geval een kort verhaal van mijn hand, en in de meeste vind je een of meerdere Aanbevelingen: korte essays of beschouwingen over boeken, films, muziek, etc., waarin ik onderzoek waarom een bepaald werk me zo bezighoudt, en die fascinatie op de lezer probeer over te dragen.
Alle edities zijn te vinden in het Archief, en er is ook een makkelijk overzicht van de Aanbevelingen. Als je wat wilt struinen, raad ik graag de verhalen aan in deze edities: #6 • Enkele studies re: onvermogen, #7 • Kabinet Pascal, en #10 • Over eenzaamheid en onhandig fascisme.
In deze EKRITUUR lees je een gloednieuw kortverhaal over de enige getuige van een ramp, én een tamelijk lange Aanbeveling over het werk van de Amerikaanse schrijver Richard Brautigan.
Een apocalyps in het klein
Op 30 juni 1908 braken in een dicht bebost gebied in diep Siberië alle bomen aan de stronk af en vielen om met een tektonische zucht, allemaal dezelfde kant op, in een cirkel van veertig kilometer doorsnede. Een koekoeksnest groot genoeg voor alle ongewenste kuikens. Het lawaai van al die knakkende stammen klonk precies als een eindeloos stuk aluminiumfolie dat door cyclopenhanden wordt verfrommeld, maar niemand die het hoorde omdat het gebied dagenlang in alle richtingen onbewoond was, en ook omdat het exploderen van de meteoor een paar kilometer boven het woud alles overstemde en alle wolven en steekvliegen die niet tot een fijne bloeddwaas vergingen permanent doof maakte. Eén iemand was er, toch, één naamloze man die in de rapporten een rendierherder wordt genoemd, al klinken rendieren wild en oer en eigenzinnig en niet als een diersoort die zich graag laat herderen, laat staan door een enkele, verstrooide vijftiger met jicht en intense stemmingsschommelingen. Een eenzame woudman die de loop van de Toengoeska-rivier volgt tot hij zich niet meer kan herinneren wanneer hij voor het laatst mensen of rookpluimen heeft gezien, en die zich omringd door dampende vachten uitkleedt en door de grassen en bloemen rolt als Aleksandr Kajdanovski in Stalker.
Als hij zich weer heeft aangekleed in stug rendierleer en zijn ongemakkelijke schorsschoenen heeft dichtgebonden en omhoog kijkt naar een hemel als een zee met kleine schuimkoppen die tijdens zijn kijken verdampen en alle textuur met zich meenemen, en terwijl hij douw van zijn vingers likt en zich afvraagt waarom mensen het altijd toch zo belangrijk vinden hoe laat het is, ziet hij een vallende ster die niet direct weer verdwijnt maar blijft vallen. De knop van een brandende bloem die zich groter en groter uitvouwt tot hij feller is dan de zon en dan ineens erotisch en onkenbaar opbolt, de mantel van een vluchtende octopus, en de bloem vult de hele lucht. Met het geweld en de onpersoonlijke liefde van duizend maal duizend cimbalen veegt de explosie alles weg en dwingt het bos tot een dodelijke buiging, en heel even ziet de rendierherder voor het eerst in weken de horizon boven een gestreept plat uitzicht, een abstract schilderij als de doeken die Mondriaan over vijf of zes jaar zal maken voordat de schilder alleen maar rood-blauw-geel ziet.
Platte bomen in alle richtingen. Een ademloze schoonheid overspoelt hem, de volledig nieuwe wereld voorspeld in het boek Openbaringen maar zonder god of engelen of lammeren, een mechanische planeet zonder machines. En meer nog dan zijn ogen beleeft zijn neus iets absurds: alle rot en biologie is weggebrand en het landschap ruikt zoals het nog nooit geroken heeft, geuren die hij niet kan plaatsen en waar hij geen woorden voor heeft. Geur van vers asfalt, geur van het wad bij laagtij, de absintgeur van een rij chemische toiletten, de geur van hoofdpijn die langs je kaken naar de top van je hoofd kruipt, de ozongeur van een storm die op bliksemstelten naar de stad loopt, de niet te ruiken koffiegeur en verbrand-broodgeur van Ravels Bólero…
Dit alles ervaart hij woordloos, gebrekkig en met een uitgestoken hart in de seconde voordat alle bladeren verdampen, dan zijn hele kudde, zijn ongemakkelijke schorsschoenen en het stugge rendierleer. En er is één onbreekbaar micromoment, niet te registeren met zelfs de meest fijngevoelige instrumenten, dat hij naakt in een lege wereld staat, alleen en de enige beschouwer, tot zijn brein in zijn schedel gepocheerd wordt en zijn vlees in geblakerde lappen van zijn botten valt en de botten in een paar miljard miljard moleculen uiteenspatten.
Pas jaren later bereikt een groep wetenschappers en ingenieurs en landmeters het gebied. De Toengoeska-vallei is zo ver weg van de grote wegen en er woont bijna niemand, het duurde zelfs maanden en maanden voordat de gebeurtenis officieel gemeld werd. Ondertussen hadden de beschavingen van deze planeet het druk met een wereldoorlog die al tijdens het woeden van de veldslagen en de verveling de Eerste Wereldoorlog wordt genoemd, wat veel soldaten de adem en de vechtlust beneemt, Wat doet deze moddermisère ertoe als we dit over een paar jaar moeten herhalen?, en het gebied vol boomstammen, allemaal dezelfde kant op gevallen, doet meer dan één expeditielid denken aan loopgraven. Maar de oorlog is voorbij en nu lonkt de toekomst en dus is het tijd de langste spoorlijn ter wereld uit te bouwen, zijlijnen aan te leggen want niet iedereen wil naar Vladivostok, en daarvoor reizen wetenschappers en ingenieurs en landmeters de hele Unie af met papieren en sextanten, op hun kleren prijken nepgouden hamers en sikkels op de plek waar je nog het silhouet van de tweekoppige adelaar kunt zien.
Aan de rand van de rampenzone zijn de ontelbare dode bomen overwoekerd door jonggroei maar hoe verder je over de stammen klautert hoe minder leven er is. In het hart van het gebied groeit er niks en er komen geen dieren. Kilometers en kilometers maanlandschap, de donkere bodem van de oceaan, of een zwart-witfoto door een kind bekrast met een roestige spijker. Al na twee dagen besluit de groep dat hun beleefde en bescheiden aanbeveling aan de Volkscommissaris voor de Spoorwegen moet zijn om de geplande route te wijzigen en om deze zone heen te leggen. Het ruimen van dit prehistorische kerkhof zou te lang duren en te veel inspanning vergen van de dwangarbeiders die het spoorbed ook in makkelijk begaanbare gebieden al bestrooien met hun schedels.
– Hoe formuleren we dit op een manier dat het niet lijkt alsof we er geen zin in hebben?
– Alsof we lui zijn, bedoel je?
– Ja, kameraad, we moeten niet lui lijken.
– We zijn ook niet lui.
– En we moeten het eigenlijk ook niet over de dwangarbeiders hebben. Dat zijn kapitalistische saboteurs en speculerende uitzuigers, en die mag je het helemaal niet te makkelijk maken.
– Te makkelijk, Daniil Aleksejevitsj?
– Ik weet het, ik weet het, maar dat is de taal van rapporten en pamfletten en vonnissen.
– Is dat een eekhoorn?
– Wat, waar?
– Die vlek daar, zie je?
– Nee, dat is een poeltje water waar de zon in weerkaatst wordt.
– Ah ja, nu zie ik het.
– Als we het beschrijven als een zware klus ben ik bang dat we iets averechts bereiken: dat de Volkscommissaris het zal zien als een uitdaging die we júist moeten aanpakken.
– Misschien kunnen we zeggen dat we na onderzoek van het gebied concluderen dat deze zijtak oneconomisch en niet rationeel is: er wonen niet genoeg mensen en er zijn onvoldoende natuurlijke hulpbronnen die geëxploiteerd kunnen worden, ter versterking van de Partij en het Volk.
– Ze willen dat hier mensen komen wonen, daarom bouwen we de spoorlijn. Dus een kleine inheemse populatie is geen probleem.
– Dan moeten we een alternatieve route vinden. Eentje die beter is dan het oorspronkelijke plan en dat voorleggen.
– Waarom waait het hier niet? Er staat toch niks in de weg van de luchtstromen?
– Je beeldt je dingen in, kameraad, het waait welzeker. Niet hard, maar toch.
– Nee, kameraad, het waait niet.
– Misschien moet je naar bed, Dmitri Ivanovich, je laat het terrein te veel op je zenuwen werken. Je wordt paranoïde.
– Helemaal niet, ik observeer neutraal en dialectisch en heb vastgesteld dat het hier niet waait.
– De professor heeft gelijk, Dmitri Ivanovich. Het is hier niet vreemd, het voelt alleen maar vreemd. Als een appartement waar je uit verhuist, en het lijkt zonder meubels veel kleiner dan toen het vol stond met spullen. Maar het is nog steeds het huis dat je kende.
– Alsof er een bom is afgegaan, zo lijkt het hier. Niet een normale bom maar een psychische bom, een onnatuurlijke bom. Testen ze experimentele wapens niet in afgelegen regio’s?
– Ga slapen, Dmitri Ivanovich, dat is een bevel.
– Flikker op, Daniil Aleksejevitsj.
– Ga slapen.
De onderzoekers blijven een paar dagen en tellen in het hart van de zone geen eekhoorns, acht vogels (vooral schreeuweksters), drie hermelijnen en een roedelloze, magere wolf die verlegen en een beetje onhandig tussen de stammen sluipt. Ze jagen hem weg met revolverschoten en steken ’s avonds het vuur hoger op. De rook van de dode bomen voelt klam op de huid. Insecten zijn er ook, hier en daar, maar omdat er geen entomoloog is meegekomen doen ze geen nauwkeurige telling. Een van de biologen noteert dat er minder kevers, torren en vliegen zijn dan elders, en dat ze geen wormen hebben gevonden. Dmitri Ivanovich zoekt in plassen water naar vlooien en ander microleven maar ziet steeds alleen zijn bleke spiegelbeeld dat hem vraagt waar hij in hemelsn… in Lenins naam mee bezig is. Hou je bek en loop naar de maan, wil hij sissen, maar het spiegelbeeld is hem te snel af en beveelt hém naar de maan te lopen, nog voor hij de woorden kan uitspreken. Pas als ze vertrekken en na een uitputtende tocht weer de eerste groene bladeren en sprieten gras zien, stopt Dmitri Ivanovich met zweten en begint hij grappen te maken over zijn eigen onrust, grappen die niet scherp voelen maar dof als een juten zak die verfomfaaid in de hoek van een grijze kelder ligt.
Op de terugreis komen ze vlak buiten de enorme bomenkring een paar rendierherders tegen die beschroomd aan hun zelfgemaakte kleren plukken en met ongemakkelijk ontzag staren naar al die groenwollen lange jassen en zachtleren handschoenen en rubberen zolen en glimmende functietekens. Eén van de oudere herders spreekt een beetje Russisch en heeft een vaag idee van de revolutie en Moskou, zoals hij ook een onheldere notie had van de tsaar en Sint-Petersburg.
Het is als een ontmoeting tussen bewoners van twee verschillende planeten.
De onderzoekers kijken met locomotieven en vooruitgang, met fabrieken en commissies en een netwerk van koperen kabels dat de continenten aan elkaar knoopt en berichten over de wereld knippert. De herders kijken met het onveranderlijke gewicht van millennia dat minder weegt dat een onverwachte sneeuwstorm en minder weegt dan de geboorte van een enkel kalf, en een van de jongere mannen heeft een antiek geweer over zijn rug geslagen dat ze zelden gebruiken en dat ze niet als een magisch object beschouwen, dat zijn grootstedelijke roddels waarmee naïeve mensen hun tekort proberen te verbergen, het geweer is een middel, een gereedschap als een mes van vulkaanglas of een geduldig visnet, en een stuk minder betrouwbaar.
Haperend en met meer handgebaren dan een hyperactieve dirigent leggen de onderzoekers uit waar ze vandaan komen. De oude herder noemt het de Dodenvallei, en het Graf van de Toengoeska. Hij waarschuwt dat er daar niks kan leven, en als de functionarissen vertellen dat ze vogels hebben gezien en zelfs een wolf zegt hij, Spoken, geesten. Hij denkt even na en zoekt naar een woord. Hij zegt, Herinneringen. Het landschap treurt.
De wetenschappers proberen te lachen, proberen zich twintigste-eeuws te voelen, hun schoenen spelen kringetjes in de as die uit de zone over het felgroene mos komt waaien. De herder wijst naar de rendieren die verderop staan te grazen. Zij rouwen ook, zegt hij. Weigeren daarheen te gaan. Maar soms, ‘s nachts, zien we twee, drie dieren vertrekken en bij zonsopgang terugkomen. As op hun snuit, poten. Rouwen op hun eigen manier. Begraven, bidden.
Dat breekt de ongemakkelijke hypnose en de Sovjets lachen om hun onnozelheid en de primitieve herders, lachen maar de herders lachen niet mee en het lachen verstomt. Dieren hebben geen rituelen, zegt een geoloog. De oude herder kijkt hem aan en knikt, zegt niks.
De camera trekt diagonaal omhoog en naar achteren. Twintig meter verderop drentelen een paar jonge rendieren rond hun moeders, en we horen het snuiven en het vreemde diepe gebrom van nog veel meer dieren, het diepe gebrom dat klinkt als een reusachtige kikker die zich voordoet als een veel te actieve luisteraar die het eens is met alles wat je zegt. En als de camera nou even niet op de homo sapiens in deze scène zou focussen maar gewoon een stukje naar links zou draaien, dan zouden we een massa rendieren zien grazen, bruine hoogpotige lijven in zulke enorme aantallen dat het inderdaad een dwazentaak is om die proberen te herderen—je kunt ze volgen, misschien kun je ze een beetje sturen, maar zo’n massa is niet te bedwingen. En als we geduld hadden en als de camera nog veel hoger zou optrekken, dan zouden we morgenochtend kunnen zien hoe de hele kudde zich dansend of mistrollend door de vallei beweegt, zwarte streepjes niet krioelend zoals mieren maar stromend zoals een beek of een zandloper.
Een mannetje met een pluizige witte borst en een groot gewei staat bijna helemaal stil, alleen zijn hoofd beweegt traag van links naar rechts en terug, het zoeklicht op een wachttoren. Het mannetje heeft niet gehoord van kuddes edelherten in Midden-Europa die over honderd jaar nog altijd weigeren de grenzen van het oude IJzeren Gordijn over te steken, ondanks dat de elektrische hekken en het prikkeldraad al vijfentwintig jaar geleden gesloopt zijn. En omdat hij ook geen weet heeft van het feit dat edelherten gemiddeld zo’n vijftien jaar oud worden verbaast hij zich er niet over dat herten die zelf de scherpe grens tussen kapitalisme en communisme nooit hebben meegemaakt zich alsnog aan de angstpatronen van hun ouders houden, een kudde edelherten met een cultuurproduct dat van generatie op generatie wordt doorgegeven, ook als niemand meer precies weet waarom. En dat mannetje weet ook niet dat tussen het einde van die onvermijdelijke volgende wereldoorlog en de bouw van de Berlijnse Muur ongeveer een zesde van alle Oost-Duitsers de DDR zullen verlaten en dat die muur ongeveer achtentwintig jaar zal blijven staan en dat het vergeten van die muur langer zal duren, het is vijfendertig jaar later nog steeds gaande, nog steeds gaande…
Dieren hebben geen rituelen.
De functionarissen en de herders, elke groep vormt een slordige halve cirkel en samen vormen ze een slordige hele kring en ze bewegen niet, alsof ze ineens voelen dat ze ook hier tussen het mos en de rendieren nog altijd in het midden van de zone zijn, in de kern van de afwezigheid waar handelen en spreken een andere betekenis hebben omdat je verdwijnen niet zomaar kan pareren met extra aanwezigheid.
Het ruikt naar mensenzweet en dierenzweet en schroeiend fijnstof. Iedereen staat bleek voor zich uit te staren en in het oranjerode licht van de schemering lijken al die bleke lichamen op niets zoveel als op houten heiligen op de torenhoge brandstapels in het hart van de Beeldenstorm.
Christiaans aanbevelingen
Culturele uitingen waar ik op het moment door gefascineerd ben óf die ik al jarenlang geweldig vind.
Een van de vreemdste en meest bevredigende boeken die je ooit zult lezen heeft een van de bevredigendste en meest vreemde titels in de canon van semi-obscure Amerikaanse schrijvers: Trout Fishing in America (“Forel Vissen in Amerika”). Een roman waarin veel door water wordt gewaad en allerlei vissen aan lijnen bungelen, maar zoals een blurb van Fly Fisherman Magazine achterop mijn editie stelt: ‘Reading Trout Fishing in America won’t help you catch more fish.’
De schrijver is Richard Brautigan (1935-1984), een auteur met een geringere cultstatus dan anderen in de Amerikaanse underground van de jaren ’50 en ’60, zoals het triumviraat van Burroughs, Kerouac en Ginsberg, en door die kleinere bekendheid dient Brautigan juist als een wachtwoord of een geheim handgebaar tussen potentiële kameraden—een literaire sjibbolet.
Ik stond deze week met mijn fietsenmaker Henry te praten, een groovy Amerikaan van rond de zestig die altijd een beetje high is en als je binnenkomt meestal op een doorgezakte bank aan een gitaar ligt te pulken. Pratend over mijn lekke binnenband kwamen we op werkuren en dagbesteding en lezen en schrijven, en ik weet niet precies welke schrijvers en titels we noemden maar terwijl Henry aandachtig een jointje dichtlikte (waarom moet dat altijd zo uitvoerig, met zo veel speeksel?) vroeg hij ineens, Ken je toevallig Brautigan? En ik zei, Ga weg, ik heb vorige week twee van zijn boeken gelezen. Ogen glommen in de rubber- en oliegeur. Ik haalde biertjes bij de Späti verderop en terwijl de zon achter de bomen verdween en mensen met rugzakken en koffers hun weg naar huis zochten rookten we de joint en dronken we ijskoud pils en bespraken we Trout Fishing en Dreaming of Babylon en Revenge of the Lawn, met daarin ons beider favoriete Brautigan-verhaal, “The Scarlatti Tilt,” dat ieders lieveling van Brautigan is, en drie halve liters later hadden we elkaar allerlei andere schrijvers aangeraden en te veel van onze levensverhalen gedeeld en nu wil Henry graag dat ik zijn ongepubliceerde avonturenroman van vijfhonderd pagina’s lees—Pas dus goed op met wie je je wachtwoorden deelt…
Een suffe regenjasnaam, Richard Brautigan … De naam van een rechter in een middelgrote stad in Ohio of van een civiel ingenieur verantwoordelijk voor stuwdammen, maar nee: Brautigan was een hipster-hippie-beat-auteur en schreef surreële, vroeg-postmoderne teksten die boven alles over de lezer gingen: over de onvermoede passagier in een tekstuele achtbaan en de verteller weet heel goed dat iedereen er misdadig duizelig van gaat worden. Alles in Trout Fishing is spel, alles is grap, en als je de grap niet vat hoeft er niet getreurd te worden, want Brautigans teksten maken duidelijk dat het niet-vatten vaak juist het punt van de grap is. Het boek noemt zichzelf een “novel,” maar het is eerder een bundel van losjes verwante scènes en verhalen die vaak beginnen met een anekdote over vissen of over het plan om te gaan vissen, maar dan al gauw focus verwisselen en vertellen over menselijke relaties, eenzaamheid, de absurditeit van het moderne leven, de hilariteit van onze sterfelijkheid. En in Brautigans wereld is alles doordrenkt van verwondering en waarneming: het zien van de pracht en vreemdheid der dingen, en een scherp instinct voor de verrassende metafoor of beschrijving die je nét iets anders laat kijken.
Mijn editie van Trout Fishing in America komt uit 1974, is op 20 september 1975 gekocht door een onleesbare naam, en door mij op 24 november 2016 verworven bij The English Book Exchange in Amsterdam, de grootste Engelstalige tweedehands boekenwinkel in continentaal Europa. Het boek telt 182 pagina’s in 47 hoofdstukken met titels als “Another Method of Making Walnut Catsup,” “The Autopsy of Trout Fishing in America” en “A Half-Sunday Homage to a Whole Leonardo da Vinci.” Twee van de hoofdstukken gaan over de cover van het boek. De verteller kent iemand die Trout Fishing in America heet, een soort anarchist die door de autoriteiten gezocht wordt en af en toe enigmatische brieven schrijft, maar er is ook een bijfiguur die zich Trout Fishing in America Shorty noemt, en een Hotel Trout Fishing in America.
De laatste zin van het boek is knettergek.
Het boek is stilistisch uniek, ik kan het met bijna niks vergelijken, of niet secuur: de vergelijking klopt niet, is mank en hinkelt met één been korter dan het andere, en toch denk ik aan de atmosfeer en scherpte van Jim Dodge, die met Fup (1983, 105 pagina’s) een fabelachtige microroman schreef, een roman over een eend, en met Stone Junction (1990, 416 pagina’s) een bijbeldikke, paranoïde neo-mythologie voor Amerika schiep: het soort boek dat fans van Thomas Pynchon geneest van hun liefde voor Thomas Pynchon door te laten zien hoe het écht moet.
Ja, ik denk dat ik hem heb: terwijl ik al schrijvend zoek naar de precieze analyse of vergelijking die Brautigans bijzondere kracht onthult, kom ik op deze definitie: hij benadert alledaagse dingen vervreemdend en bevreemdende dingen heel droog. In een van de meest memorabele fragmenten in de bundel – “The Cleveland Wrecking Yard” – gaat de verteller naar een sloperij omdat hij gehoord heeft dat daar een beekje te koop is. De sloperij verkoopt de beek per strekkende meter. Herten en andere dieren gaan per stuk, planten per dozijn, en watervallen kosten $19 per voet. Deze tekst is stilistisch kaler, omdat de premisse en uitvoering zo absurd zijn:
The stream was stacked in piles of various lengths: ten, fifteen, twenty feet, etc. There was one pile of hundred-foot lengths. There was also a box of scraps. (…) It looked like a fine stream. I put my hand in the water. It was cold and felt good.
In “Knock on Wood (Part Two”) gebeurt juist weinig opzienbarends: een jonge visser denkt een snellopende kreek gevonden te hebben, maar als hij dichterbij komt blijkt het een witte, houten trap tegen een heuvel te zijn. En de tekst sluit af met:
There was nothing I could do. I couldn’t change a flight of stairs into a creek. The boy walked back to where he came from. The same thing once happened to me. I remember mistaking an old woman for a trout stream in Vermont, and I had to beg her pardon. “Excuse me,” I said. “I thought you were a trout stream.” “I’m not,” she said.
Einde van het verhaal.
In Brautigan vinden we werkelijke speelsheid, maar die lichtvoetigheid wordt gecombineerd met een onderzoek naar wat een mens tot mens maakt, naar hoe we samenlevingen en systemen opzetten en dan niet meer ondervragen, naar hoe we samen kunnen zijn zonder hetzelfde te moeten worden, naar de wanhoop van de machtelozen en het genot van individualiteit. Hoe hij dit doet is haast niet te beschrijven: het zit ‘m vaak in kleine zinswendingen die door het absurdisme aangestuwd ineens een belangrijk inzicht uitdragen en laten zien dat Brautigan gevoelig was voor de lenzen van normaliteit die we allemaal onbewust voor onze ogen dragen. (Al onderzoekt hij helaas niet al zijn eigen lenzen: Brautigan is niet misogyn, maar vrouwen worden wel eendimensionaal en vaak als lustobject neergezet, en terwijl hij heel gevoelig is voor economische verschillen, zie je weinig bewustzijn van de sociaal-raciale verhoudingen in de VS in die tijd.)
De unieke stijl van het boek laat je voelen dat je in een uniek hoofd zit, en dit boek laat zien dat stijl en inhoud hetzelfde zijn – een continuüm – want deze belevenissen zouden in een andere toon of stem niet werken, niet dit niveau van droomachtige verleiding bereiken. De openingszin van “Tom Martin Creek”: ‘I walked down one morning from Steelhead, following the Klamath River that was high and murky and had the intelligence of a dinosaur.’ Ik hoef niet precies te weten wat dat betekent (wat is de intelligentie van een dinosaurus, en hoe is die te vergelijken met een rivier?) want ik ben al lang verleid door het ritme, de cadans en het soort hallucinatoire nuchterheid dat je maar zelden tegenkomt: uiteraard in Tom Robbins en zijn Still Life With Woodpecker, misschien in Mallo’s Nocilla-trilogie, in een paar stukjes van Murakami, in de beste nummers van Spinvis en de onverwacht geweldige film American Honey, al is die laatste misschien toch te dromerig om nuchter genoemd te worden. De beste film van Yorgos Lanthimos (The Lobster) heeft het, en zijn slechtste (Poor Things, een tragedie van een film) heeft het nodig.
Hallucinatoire nuchterheid… Een goede term, laat ik die patenteren, ik zal er later zeker meer over schrijven.
…he turned the water off with a sudden but delicate motion like a famous brain surgeon removing a disordered portion of the imagination.
Trout Fishing in America is fragmentarisch en episodisch genoeg om sommige lezers te irriteren, zeker mensen die al niet graag korte verhalen lezen. Het boek bestaat uit flitsscènes, doorgaans zonder drama, die schijnbaar willekeurig eindigen als de personages er genoeg van hebben, of als blijkt dat een vistripje niet mogelijk is omdat niemand een auto heeft. Maar het loont om geduld te hebben met de structuur en je mee te laten voeren op deze forellenbeek. Als je je verwachtingen van plot en richting en conclusie kunt loslaten, voel je na een tijdje een zomerzon op alle pagina’s schijnen, een loom, verwelkomend licht dat zen voelt en nostalgisch, optimistisch en accepterend: wat gebeurt, gebeurt—waarom zou dat in de literatuur anders gaan? Een tekst als “The Last Year the Trout Came Up Hayman Creek” (2,5 pagina’s) is een universum, is een roman, nee: drie romans, is een piepklein epos. “Sea, Sea Rider” is een bijbelse parabel met lessen of wijsheden waar je net niet bij kan, een droom of lsd-trip of een gesprek dat je afluistert in de kroeg, in de wachtkamer van een euthanasiekliniek.
Oh, en dat Brautigan-verhaal dat ieders favoriet is? “The Scarlatti Tilt”? Het staat in Revenge of the Lawn en is kort genoeg om in zijn volledigheid te citeren:
The Scarlatti Tilt
‘It’s very hard to live in a studio apartment in San Jose with a man who’s learning to play the violin.’ That’s what she told the police when she handed them the empty revolver.
[kijk o.a. op Boekwinkeltjes voor het origineel van Trout Fishing in America en ook voor de Nederlandse vertaling]
To do:
- Brautigan-regenjas kopen, de herfst komt eraan.
- Brautigan lezen.