• Over eenzaamheid en onhandig fascisme
De 10e editie van de EKRITUUR-nieuwsbrief: een korte biografie van een volledig vergeten reactionair
Welkom, navrante nieuwelingen & toegewijde tempeliers, bij de nieuwe EKRITUUR—een experiment in lezen en schrijven. Als dit je eerste EKRITUUR is: wees gegroet! Normaal gesproken bestaat deze nieuwsbrief uit een kort verhaal én een aantal culturele aanbevelingen: mini-essays over nieuwe of oude boeken, films, albums, etc. waar ik door gefascineerd ben. In deze editie hebben we alleen een kort verhaal, maar check zeker de eerdere uitgaven in het Archief, en zie de Aanbevelingen-pagina voor een overzicht van de werken die ik eerder besproken heb.
Vandaag houden we het dus op 1 tekst, een korte, onvolledige biografie van een Italiaanse recht-radicalist wiens ondemocratische pogingen nooit echt goed van de grond kwamen.
PAOLO INTICO
de onhandige reactionair
(1933-1983)
Paolo Intico had een paar zwarte overhemden en een beperkte grip op de werkelijkheid. Hij deed zijn best en probeerde echt goed op te letten, maar uiteindelijk spoelden zijn warrige redeneringen en zijn onstuimige opwinding over de teloorgang van de beschaving altijd weg als een papieren zak op de Tiber, en moest hij weer overnieuw beginnen. Dit onvermogen om zijn vaderlandslievende woede aan de ene kant goed uit te drukken en aan de andere kant op een constant niveau te houden weerhield hem er niet van in Rome een nationalistische jongerenbeweging op te zetten die jarenlang een bescheiden rol speelde in de ondergrondse confrontaties tussen extreemlinkse knokploegen zoals de Rode Brigade en de Anarchici Ciechi, en extreemrechte terreurfacties zoals de Nieuwe Patriotten en de Avanguardia Nazionale.
Zijn voorliefde voor straatgevechten en lange messen en zijn onblusbare vastberadenheid leverden Intico een groep trouwe volgelingen op en bekladden hem met tientallen littekens die over zijn gezicht en handen kriskrasten als de groeven en breuklijnen in een verkreukeld en daarna weer gladgestreken vel papier.
Hij werkte als lasser in een fabriek waar hij geen kans had op promotie omdat hij weigerde lid te worden van de socialistische vakbond. Het schijnt dat hij prachtig kon zingen.
Hij miste zijn moeder elke dag en zijn vader soms, de man die diende in de Italiaanse luchtmacht en die vlak voor Intico’s elfde verjaardag verdween in de brandende motoren en bloedige mist van de Tweede Wereldoorlog. Carlo heette hij, Carlo Ramiro Paolo, een flamboyante volgeling van Mussolini en van de bizarre figuur Gabriele d’Annunzio, met wie Intico senior allerlei gelijkenissen vertoonde: beiden waren dichter (d’Annunzio een geweldige, Intico niet eens een middelmatige), beiden waren piloot (Intico een uitmuntende, d’Annunzio een rampzalige) en beiden waren fanatieke fascisten. Carlo werd in 1908 geboren in de diepe crypte van de Basilica di Sant'Andrea in Mantua, waar zijn moeder – bijna tien maanden zwanger – tot de Relikwie van het Heilig Bloed had gebeden om een snelle bevalling. De weeën begonnen nog voor ze het laatste kruisje had kunnen slaan.
In 1944 – vlak voor Paolo’s elfde verjaardag – werd Carlo’s vliegtuig tijdens een intens vuurgevecht boven Mantua doorzeefd met tweehonderd kogels. Hij stierf nog voor het vliegtuig was neergestort, pirouetterend boven de stad waar hij onder de grond geboren was. Na Carlo’s dood nam Intico’s hyperreligieuze moeder hem mee naar Rome, waar ze een baan in een bibliotheek vond en zich diep in zichzelf terugtrok, achter de gordijnen van haar grijze ogen, zodat niemand zou zien hoe uitgehold ze was. Ze sprak nooit over haar man, voedde Paolo op tot hij zestien was en stierf toen plotseling en stilletjes.
Intico stond altijd vooraan als de priester de hosties uitdeelde. Geweld wond hem op, niet alleen in seksuele zin maar ook moreel, spiritueel zelfs, Dit is de zuivering van de mens, dacht hij, De mens is te ver van het bloed afgedwaald, al werd hij tijdens vechtpartijen soms overvallen door een alomvattende lethargie, door een walging waar hij zich geen raad mee wist. Laat ze toch, dacht hij dan in stilte, Het maakt allemaal toch niks uit en hij begreep niet waarom hij die gedachte moest denken, waarom hij zich elke dag weer anders moest voelen. Hij huilde van blijdschap toen Johannes Paulus I de troon besteeg, verscheurde zijn kleren toen deze tussenpaus drieëndertig dagen later overleed en tandenknarste een week lang toen er een Poolse kardinaal als opvolger werd verkozen. Hij probeerde soms nieuwe leden voor zijn rechtse beweginkje te werven bij voetbalstadions buiten de stad, maar hij kon zijn minachting voor alle clubs die niet AS Roma waren maar slecht verhullen. Hij verlangde naar roem voor zichzelf en voor het vaderland, zelfs als hij die roem niet goed kon definiëren, en naar de ondergang van alle linkse parasieten. Hij verzamelde een groep jonge Romeinen om zich heen, twintig kernleden en een dozijn af-en-toe’ers, die over de jaren een hoop onherstelbare schade aanrichtten, ondanks het feit dat Intico zijn colonne even doeltreffend aanstuurde als een majoor die de leiding heeft gekregen over soldaten wier taal hij niet machtig is. Tussen 1970 en 1981 kwam hij vijfenveertig keer op de Eerste Hulp terecht, diverse keren met botbreuken. In 1974 raakte hij volledig blind aan één oog, wat hij aan niemand vertelde. Seksuele interesses lijkt hij niet te hebben gehad—zijn romantische verlangens beperkten zich tot Blut und Boden, Sangue e terra.
In zijn vrije tijd vertaalde Intico – met behulp van woordenboeken en tweetalige edities van Dante – gedichten van Ezra Pound en Olaf Guillermo Eneide die hij niet begreep, al schijnt zijn aardig letterlijke transcriptie van Einede’s Emperador Norton lang niet slecht te zijn geweest. Hij publiceerde deze vertalingen in een gestencild weekblaadje dat hij Carnaro had genoemd, naar het fascistische staatje dat die krankzinnige d’Annunzio enige maanden had bestierd in wat nu Rijeka, Kroatië is, de stad waar Intico geboren was maar waar hij zich niets van kon herinneren, maar misschien wist hij dat zijn vader – die hij nooit echt gekend had en die niet eens zijn biologische vader was, al wist vader noch zoon dat – een volgeling en vriend van d’Annunzio was, en dat de getalenteerde piloot zelf ook gedichten schreef, achterover leunend in de krappe cockpit van zijn gloednieuwe Reggiane Sagittario als de nacht gevallen was, en noemde Paolo zijn weekblaadje niet Carnaro om de dichter-dictator te eren maar om stiekem de dichter-vader voor zichzelf te vereeuwigen.
In dit blaadje zette Paolo naast zijn vreemde vertalingen ook zijn verwarde ideologie uiteen, een ideologie van frustratie en onmacht en afkeer en verzwegen angst, haast verlegen angst, en hoe verder je in zijn geschriften leest, hoe meer de angst je overneemt en zich in je spieren nestelt, al geloof je natuurlijk niet in zijn rassenhaat en onduidelijke zuiverheidsidealen, maar deze angst gaat daar ook niet over, niet echt: hij gaat over alles door je vingers zien vallen en er niks aan kunnen doen—over ademloosheid als je wil sprinten, over proberen te slapen in een felverlichte operatiekamer, alsof de geschiedenis geen afgerond verhaal is maar een toneelstuk dat ineens overnieuw kan beginnen. (En tijdens het lezen kun je je niet aan de indruk ontworstelen dat Intico net zo goed extreemlinks als extreemrechts had kunnen zijn, het was puur toeval of misschien familietraditie dat zijn brein eerder besmet raakte met het ene dan met het andere, het ging hem om radicale overtuigingen aanhangen, wat de inhoud ervan ook maar was, maar je weet ook dat hij dat niet wist, en dat hij je tanden uit je bek had geslagen als je het hem had gezegd.)
Hij verkocht zijn reactionaire schotschriften op de terrassen en in de buurtwinkeltjes van Nomentano, de wijk waar hij het grootste deel van zijn leven woonde. In 1971 stuurde hij zijn vertalingen, vergezeld van een slecht geschreven Engels briefje, naar Pound in Venetië. Maanden later ontving hij een ansichtkaart met een Oostenrijkse postzegel. Op de voorzijde stond een foto van een vuurtoren op het uiterste randje van een hoge klif, met donkere wolken als dode eilanden in de lucht, en een zee die enkel schuim was, woedend, razend schuim. Iemand had de bolle, witte vorm van de toren slordig ingevuld met zwarte inkt, waardoor het wel een toren leek op de kust van de dood, op de kust van de onderwereld of de toekomst. Op de achterzijde stonden alleen de volgende woorden: “Il miglior fabbro.” Er stond geen afzender op de kaart maar Paolo wist, wist van binnen, diep in de plek die hij zijn ziel noemde, dat dit van Pound kwam. Hij had geen idee wat de foto en de tekst moesten betekenen en hij vatte de kaart op als een afwijzing of terechtwijzing en hij stuurde Pound nooit meer iets.
Soms schreef Intico zelf poëzie, verbluft dat de verzen uit hem voortkwamen, en terwijl hij met zijn ploeg in hun zwarte shirts en geelrode sjaals de fanatieke laziali met messen en knuppels te lijf ging, vroeg hij zich af waar woorden geboren werden, en of ze losstonden van de wereld zoals God niet van deze wereld was, of dat ze het bestaan in fundamentele zin vormgaven zoals zonder God niet over het bestaan nagedacht kon worden. Intico’s gedichten gingen over lege landschappen waar de schemering zich niet laat tegenhouden, over de strijd tussen instinct en decadentie, over marmeren standbeelden die als twee druppels water op jou lijken, over onsterfelijkheid of het pijnlijke verlangen naar onsterfelijkheid of de angst voor onsterfelijkheid, over een vrouw in een blauwe jurk (de personificatie van de vrijheid) die op een binnenplaats danst op muziek die niemand kan horen. De meeste van de gedichten zouden onbegrijpelijk zijn voor Intico’s vrienden en volgelingen, als hij ze aan hen had durven tonen. Een paar van de meer agressieve, chauvinistische verzen plaatste hij anoniem in Carnaro, en hij was zowel teleurgesteld als opgelucht toen niemand iets over de gedichten zei.
In 1976 maakte iemand een foto van hem terwijl hij zich met zijn opgefokte kompanen voor een stadion stond klaar te maken voor de nawedstrijdse vechtpartij. Hij zag de camera glimmen in de zon. Naderhand zocht hij, zijn ogen vol bloed, naar de fotografe, maar ze was nergens te bekennen. Op de foto lijkt hij op een Inca, een oude Inca-priester die wacht op de catastrofale aankomst van de conquistadores en niet bang is voor de confrontatie en zich er ook niet op verheugt, maar zich erbij heeft neergelegd omdat wapens en bloed en vuur nou eenmaal de ingrediënten van transformatie zijn.
Het gewelddadigste wapenfeit van Intico’s leven voltrok zich in oktober 1982. Intico liep midden in de nacht stomdronken over straat, warrig mijmerend over zijn huur en vergane glorie en het aantal kubieke meters water in de Middellandse Zee, en ineens meende hij dat hij in het pisgele natriumlicht van een straatlantaarn Ugo Vetere zag zitten, de communistische burgemeester van Rome. De Jaren van Lood waren voorbij, maar Intico had niet het gevoel echt aan de belegering van de Italiaanse democratie bijgedragen te hebben, was hij te jong geweest of toch gewoon te laf?, maar nu had de goddelijke voorzienigheid deze Sovjet-marionet aan hem overgeleverd. Met de punt van zijn schone mes dwong hij de man mee te komen, de man die stotterde en prevelde dat hij er niets mee te maken had, met wat er hier ook maar aan de hand kon zijn.
Deze arme man was Claudio Zitti, een aan slapeloosheid lijdende sigarenverkoper, en al had je duizend jaar om te raden, je zou nóóit hebben gezegd dat hij op Ugo Vetere leek: de sigarenboer was minstens een kop kleiner dan de burgemeester en twee keer zo breed, hij had een grote snor en een ongeschoren kin, en het ontbrak hem aan de hand van zijn rechterarm, waar aan het uiteinde een zachte stomp bungelde.
Intico sloot de man die hij voor de burgemeester hield op in zijn kleine appartement en hij begon direct, nog steeds half dronken of helemaal dronken, in ieder geval te dronken om onschuldige tabakverkopers te herkennen, een brief of manifest op te stellen, een klaagzang of een proclamatie, iets dat hij aan alle kranten van het land zou sturen. Doelen zouden bereikt worden. Recht gedaan. Of wraak genomen. Iets groots, dat in elk geval—hier stond iets groots te gebeuren en hij zou het doen. Hij ging een impact maken die niet te negeren zou zijn. Hij was ook iemand. Intico schreef over natuurlijk recht, over het recht van de sterkste dat natuurlijk het recht van de best aangepaste was, maar aanpassen kan twee kanten op: je vormt jezelf zo dat je precies in een holte in de wereld geschoven kan worden, op je plek in de machine geklikt en nu functioneer je vlekkeloos en synchroon met iedereen samen; of je laat je niks vertellen en je transformeert de wereld, hakt een holte in het graniet van de samenleving zodat je eindelijk de plek hebt die jou toekomt: een kunstmatigheid die natuurlijk is, die natuurlijk wordt omdat jij het zo hebt gewild, de wereld is jouw voorstelling daarvan. Paolo wist niet waar de woorden vandaan kwamen, hij had nog nooit zo iets goeds geschreven. Even overweegt hij er een gedicht van te maken, strofen en strofen symboliek en weltschmerz, maar nee, toch maar niet: dit is een moment om heel precies begrepen te worden. Hij kneep zijn ene dode oog dicht om zich beter te kunnen concentreren.
De volgende ochtend bestond uit een epische kater en een verschrikkelijk besef: nee, in het kille licht der nuchterheid zou hij ook niet zeggen dat deze geknevelde man op de burgemeester leek. Hij hield de sigarenverkoper een paar dagen vast. De gijzelaar snikte tot hij in slaap viel en sliep onrustig tot hij huilend weer wakker werd. Paolo wist niet hoe hij uit deze loopgraaf moest klimmen: hij zat vast en kon het zich maar beter gemakkelijk maken in zijn schuttersputje, of dieper graven om te zien of hij aan de andere kant (ergens ver weg en zonnig en vrij) door zou kunnen breken.
Uiteindelijk hield hij een plastic zak over het hoofd van zijn slachtoffer tot Zitti niet meer bewoog. Hij legde het lijk ‘s nachts onder de bomen op het Piazza Bologna. Als compromis, om van de hele beschamende episode toch nog een politiek statement te maken, speldde hij een kartonnen bordje op Zitti’s overhemd, met daarop de tekst: “Dit had Vetere kunnen zijn.” De kranten maakten melding van een moorddadige psychopaat, of een fascist die niet wist welk jaar het precies was. Italië was vredig en verenigd, Europa was vredig en verenigd en zou altijd zo blijven, zou alleen maar vrediger en vereender worden, voor zwarthemden en bruinhemden zou nooit meer plaats zijn en wie dit gedaan had moest wel een idioot zijn, een banale schoft zonder echte idealen of dromen. Intico las daarna geen kranten meer. Hij verscheurde het manifest dat hij niet verstuurd had, en hij liep de stad in, op zoek naar zijn hooligans, zijn vechtersbazen. Als de wereld zich niet om hem heen kon vormen moest hij zich maar tot moes laten slaan, tot pulp, een bloedige zee vol schuim, tot hij in de wereld paste.
Drie weken later werd Intico na een voetbalwedstrijd gearresteerd door zes of zeven agenten die hem beknuppelden tot ze hem bewusteloos konden wegslepen. Hij werd veroordeeld tot zes jaar cel voor ordeverstoring en geweld tegen de politie. Begin december 1983 liep hij in de Regina Coeli-gevangenis tijdens een vechtpartij met een medegevangene een schedelbreuk op. De klap kwam van links, Intico’s blinde hoek. Hij overleed een paar dagen later in het gevangenishospitaal. In zijn cel werd een schoolschrift gevonden, met op de kaft een handgeschreven titel: Hoe ik Italië zal redden. De blaadjes van het schrift waren nog onbeschreven. De moord op de sigarenboer werd nooit opgelost.
Dit is een prachtige, intrigerende biografie! Menselijk, al te menselijk....