• Het Kabinet Pascal
De 7e editie van de EKRITUUR-nieuwsbrief: over dada, punk, Vestdijk en Jarmusch
Welkom, blozende debutanten en volleerde veteranen, bij alweer de zevende EKRITUUR. Hopelijk beleeft iedereen net zo veel plezier aan het lezen van de teksten als ik aan het schrijven ervan. Het is zomer in Berlijn en hopelijk binnenkort ook in andere landen, dus alle reden om met je telefoon of tablet op een terras een paar rare verhalen en aanbevelingen te lezen—of zelfs een paar edities in te halen!
In deze EKRITUUR lopen we mee met een verteller die een roman heeft gepubliceerd en daardoor met het literaire wereldje te maken krijgt, en daar niet per se heel enthousiast van wordt. Daarom kruipt hij een punkkroeg in en schept een eigen wereldje van creativiteit en passie. Daarnaast lees je twee aanbevelingen: over een roman van Simon Vestdijk en een film van Jim Jarmusch.
Het Kabinet Pascal
Ik verslap even mijn aandacht en een week verstrijkt in een oogwenk. De zon springt op en neer op de horizon als een woeste chimpansee, of springt als een geamuseerde chimpansee die nergens heen kan met zijn vreugde en dus maar springt en springt tot hij zeven dagen heeft weggesprongen. Als ik weer oplet heeft mijn debuutroman me naar een schrijversborrel gemanoeuvreerd, een schrijversborrel in, in, waar ben ik?, ja, in een boekenkastenkantoor in Bazel, vlakbij de Spalentor. Deze stad is zo schoon en saai als een zwartwitfoto van een kerk, een prikkelloos pretpark voor conservatieve paardrijders. Ik ben aangeschoten en een beetje teleurgesteld in de schrijvers die voor de boekpresentatie zijn komen opdagen. Ik praat over Meso-Amerikaanse architectuur en de avonturen van Boaz Koriander en zij over verkoopcijfers en tv-optredens. We vieren de Zwitserse lancering van mijn roman, en ondanks mijn nadrukkelijke verzoek dit in Zürich te veranstalten zodat ik midden in de nacht beschonken langs het beruchte Cabaret Voltaire kan zwalken om vol vers zelfvertrouwen een odieuze ode aan de geboorteplaats van het dadaïsme te offreren, wil de uitgever in Bazel afspreken om de onzinnige reden dat hun hoofdkantoor daar gevestigd is. Wat heb ik met kantoren te maken?
Een jonge schrijver die klikt en trilt van neurosen rekent een glas rode wijn lang uit hoe veel geld hij zou mislopen als hij zichzelf niet constant op sociale media zou promoten. Een dichter die heel veelbelovend voor tachtig procent uit leren jas en baard bestaat blijkt een saaiere gespreksgenoot dan een verlaten kom griesmeelpudding in het kleine keukentje van een boekhoudfirma in Venlo. Een kunstcriticus in een falafelkleurige jurk weet veel over Joseph Cornell maar wil me vooral knipoog knipoog vertellen dat ze een open huwelijk heeft. Een romancier die als een brandblusser zo ongeduldig in een hoek van de kamer staat klaagt dat hij een praatprogramma heeft afgezegd voor deze lancering, op verzoek van de uitgever, en voor welke domme buitenlander die waarschijnlijk niet eens Duits spreekt is dit feestje eigenlijk? Een graatmagere filosofe in okergeel corduroy verklaart dat Kant en Hegel het einde van de filosofie waren maar ik weet te weinig over die heren en ze lacht me stilletjes uit in haar riesling.
Na een paar rondjes schnaps en een lijntje laffe speed op de bedrijfstoiletten geeft de publicist – een korte man die lijkt op een reclame voor redelijk geprijsde familieauto’s – toe dat hij maar weinig van mijn boek verwacht. Ik denk niet, zegt hij, Dat er hier veel interesse is voor zulke experimentele literatuur. Experimenteel? Mensen houden van verteerbare teksten, het leven is al ingewikkeld genoeg. Maar mijn roman is toch helemaal niet zo complex? Ik lach hol, één uitstoot droge lucht, Ik heb me juist ontzettend ingehouden, ik wilde dit keer eens niet “ingewikkeld” doen. Maar die flashbacks die niet direct aansluiten bij de vertelling, die voortdurende verwarring van binnenwereld en buitenwereld… Maar dat is toch niet ingewikkeld, het is juist interessant! Niet het soort interessant dat mensen graag kopen. Nou, zeg ik, Laten we dan maar hopen dat er nét genoeg mensen zijn die wel iets nieuws willen, die niet telkens hetzelfde willen lezen. Hij kijkt me aan alsof ik een octopus ben die gecamoufleerd als een ringstaartmaki de dierentuin probeert binnen te sluipen. Ja, laten we daar maar op hopen. Ik had gewoon naar Zürich moeten gaan.
Het Cabinet Voltaire aan de Spiegelgasse in Zürich, volgens GoogleMaps 1 uur en 14 minuten rijden van deze toiletten, is waar internationale kunstenaars in 1916 de kunststroming Dada oprichten. Een stroming gericht tegen burgerlijkheid, officiële “goede smaak” en de hypocriete beschavingsidealen van het Westen die enkel tot geweld leiden. De dadaïsten aarzelden niet, nee, ze besprongen podia, versierden elkaar en zichzelf, lieten zich betatoeëren door wildvreemden en zweefden grijzend of ernstig over steden. Ze schopten tegen alle shit aan. Zoals Tristan Tzara in een manifest schreef: In principe ben ik tegen manifesten, net zoals ik tegen principes ben. Ik schrijf een manifest om te laten zien dat je twee tegenstrijdige dingen tegelijkertijd kunt doen, in dezelfde, frisse adem…
En om tegenstrijdig te zijn, om één ding te willen en het andere te doen, ja, ik wil dat alle Zwitserse schrijvers van het verleden, het heden en de toekomst mijn boek als het summum van cultuur en creativiteit zien en daarom moet ik ze allemaal dronken voeren en charmeren met mijn schattige accent, mijn diepe literaire kennis en mijn onverschrokken seksualiteit, ja ja, maar ook wil ik deze palaverende parvenu’s naar de bodem van de Bodensee laten zinken en mijn leven elders leiden, ergens waar enthousiasme verwelkomd wordt en kunstenaars nog recalcitrant zijn—Om tegenstrijdig te zijn pak ik stiekem mijn jas, een exemplaar van mijn roman en een fles goedkope prosecco en maak me uit de voeten. Ik geloof niet dat iemand het merkt.
Smeltwater uit hoge gletsjers heeft het ravijn in het midden van de stad met een rivier gevuld en die rivier schreeuwt met het geluid van duizend handen die vijfhonderd pakken kaarten schudden. De ballon van de zon loopt leeg achter de Alpen, ik reik met mijn hand naar de bergen en aai ze als een zachte kat van groene rots en restjes witte sneeuw, de bomen op de lagere hoogtes buigen verder en verder onder mijn hand, ze spinnen van geluk, ik glij met mijn wijsvinger langs de scherpe randjes en snij mezelf aan een rotsformatie die ouder is dan de continenten. Ik zet de prosecco aan mijn mond en hou niet op met drinken tot ik de hele Johanniterbrücke ben overgestoken. Niet in Zürich, geen Dada, niet dadaïstisch absurdistisch lascief of laakbaar, geen lezers, zelfs de schrijvers zijn geen lezers meer en de publicist heeft geen lol aan publiceren… Fuck it, roep ik terwijl ik door Kleinbasel struin, Dan doen we het toch zelf? Overnieuw of helemaal nieuw, maakt niet uit. Verleden, heden en toekomst bestaan toch niet, dus waarom zouden we het verleden niet nu Nu NU kunnen herhalen? En tegen middernacht, in een punkkroeg in een lage, zwartgeverfde kelder, richt ik daarom mijn eigen Cabaret Voltaire op, en ik doop deze enclave, deze quarantaine het Kabinet Pascal.
Een band als een bolhoed vol splinters speelt een ruige set in krijsend Schwyzerdütsch maar na drie of vier nummers, de overgangen onherkenbaar dus misschien is het wel één nummer van dertien minuten, na een tijdje krijgt de zangeres ruzie met de drummer, ik kan het dialect nauwelijks verstaan maar het gaat om meer dan tempo of ritme, het gaat om artistiek of persoonlijk verraad dat de drummer onder haar korte paarse haar heeft laten koken en allemaal in haar hi-hat heeft gekanaliseerd. De zangeres trekt de passief-agressieve ondertoon in de kabaalmuziek niet meer en de twee schelden elkaar de huid vol terwijl de bassist aan zijn gitaar blijft pulken alsof het allemaal deel is van de Punks Not Dead-performance. Uiteindelijk grijpt de barman in en jaagt de ruziemakers van het podiumpje, de bassist weet niet wat hij moet doen en blijft onbeholpen staan, wachtend op nieuwe bandmaten of een exploderende kerncentrale. De vijftien, twintig kroegbezoekers klagen en schuifelen een beetje rond, er is geen vervangende band en dit is niet de avond waar we op hoopten, en voor mijn brein mijn benen kan terugfluiten heeft Da-Da me te pakken en sta ik op de twee-decimeter-planken met de microfoon in de ene hand en de Duitse vertaling van mijn boek in de andere. Ik ben blij dat ik mijn nagels gisteren nog felrood heb gelakt: de schrijvers zeiden er niks van en de uitgever keek er verschrikt naar, maar deze punks begrijpen de noodzaak jezelf te versieren. Het lage plafond en de flessen op tafel doen me denken aan een film over de Beats in San Francisco en om het publiek warm te krijgen draag ik eerst het begin van Ginsbergs Howl voor, die eerste strofen die ik nog altijd uit mijn hoofd ken, I saw the best minds of my generation destroyed by madness, de punk van de jaren zestig komt voort uit de Amerikaanse radicale poëzie van de jaren vijftig, Ginsberg boven alles, die voortkomt uit de modernistische poëzie van de jaren twintig en dertig, Eliot en Rilke en Pound en Majakovski, die aangespoord en verward werden door de dadaïstische poëzie uit Zwitserland, Duitsland en Frankrijk en door de verknipte Futuristen uit Italië, die allemaal weer inspiratie of afkeer putten uit de Franse poëzie van de negentiende eeuw, Baudelaire en Rimbaud en Verlaine, ja, punk heeft eigenlijk een heel chique genealogie, floating across the tops of cities contemplating jazz … En als ik het woord jaaaaazz uitrek en een kleine buiging maak wordt er nog geapplaudisseerd ook, en ik vind ergens nog meer beschonken moed en terwijl de mensen klappen blader ik met trillende adrenalinevingers door mijn boek en begin voor te dragen uit een ingewikkeld, chaotisch hoofdstuk dat meerdere redacteurs hebben proberen in te korten, blijkbaar slecht verteerbaar, maar ik heb het weten te verdedigen en tijdens het lezen betreed ik een mistig bos waar het naar niks ruikt en geen geluid te horen is, een bos uit Tarkovski’s Stalker. Ik leg een hand op een grijze boom en hij stort in als een pilaar van as en op een open plek waar de zon niet door de wolken kan breken staat de bassist van Urschrei nog steeds te wachten, bleek en efemeer als een projectie van zichzelf, de ik-de-boswandelaar knikt naar hem en hij-de-bosbewoner knikt langzaam terug, slowmotion tektonische platen, en als hij begint te spelen druipt het olieverfschilderij van het bos weg in de mossige bodem en het vrolijke klappen en voorzichtige joelen van de gasten manifesteert ons weer in de droomwereld van het Kabinet Pascal waar de bassist en ik ons beste optreden ooit hebben en het hele hoofdstuk presenteren, het hele complexe nonlineaire a-causale hoofdstuk, zijn trage, geïmproviseerde noten kruipen door het Kabinet, schimmels of kwallen van muziek met kleine kopjes maar lange draden die om zich heen grijpen en iedereen infecteren, tegen iedereen zeggen wat ieder kunstwerk, ieder boek tegen het publiek zou moeten zeggen: Kom mee, we gaan iets beleven.
Onze opvoering is een balletstuk waarin je vreest voor je leven, het is een beeldhouwwerk in geometrieën die je nooit had kunnen vermoeden, of het is het voordragen van een rare roman door een man die goed genoeg Duits spreekt maar ook weer niet heel goed. Een kroeg vol buitenbeentjes verwelkomt de buitenbeentjes en ik heb nog nooit zo van applaus genoten. Ik schud de hand van de bassist en ga zitten en voor ik een hap uit mijn platte bier heb kunnen nemen voelen anderen in de kroeg ook de lokking van het buitengewone en staat er alweer iemand op het podium: een bloednerveuze, spontane twintiger die onverstaanbare gedichten van haar smartphone opleest, en dan zingt een lange man – zijn zwarte Beatles-kapsel een helmpje van haar – een libretto van Philip Glass, en dan, en dan…
—En als ik een uur later tevreden vertrek om mijn hotel op te zoeken hebben nog vier mensen iets voorgedragen of opgevoerd en krabt de barman aan zijn kin en heb ik zeker zeven keer de titel van mijn boek op bierviltjes genoteerd en weet ik weer heel zeker dat er altijd mensen zullen zijn die iets nieuws zoeken.
Christiaans aanbevelingen
Culturele uitingen waar ik op het moment door gefascineerd ben óf die ik al jarenlang geweldig vind.
In mijn jonge jaren, puberjaren opgesloten een angstig brein dat zocht naar méér en vréémder, schreef ik al een beetje en las ik veel. Had ik maar bijgehouden wát ik las. Hele planken in de bibliotheek, en vooral fantasy en sciencefiction omdat al die grote, nieuwe werelden vonkjes in mijn hoofd ontstaken. Tolkien en Asimov, Vance en Raymond E. Feist, Terry Goodkind en vele anderen waar ik namen al van vergat als ik ze weer weglegde. En ik las de voorgeschreven schoolliteratuur, die altijd zoveel saaier was, sleets, stoffig, ja, ouderwets waren zelfs de nog levende schrijvers, en vooral de Nederlandstalige literatuur was zwaar en marmerig of granieterig: ze leek vol te staan van een soort angstige behoefte serieus genomen te worden, waardoor er geen ruimte was voor plezier of waanzin. Mulisch, Palmen, Reve, Claus—allemaal schrijvers die ik nu kan waarderen en veel interessanter vind, maar destijds waren ze saai, allemaal hetzelfde.
En toen gaf mijn vader me Simon Vestdijks De kellner en de levenden te lezen voor mijn lijst Nederlands. Ik kende zijn De koperen tuin en Ivoren wachters—de eerste vond ik weinig aan, de laatste was leuk, sarcastisch, maar leek ook te veel op de rest van de Nederlanders. En De kellner en de levenden begon mijn liefde voor de mainstream literatuur, voor wat sommigen de hoge literatuur zouden noemen. (Onzin natuurlijk, hoog en laag suggereren bepaalde gradaties van complexiteit, en ook genreliteratuur – sf, fantasy, horror, etc. – kan mateloos complex en uitdagend zijn. Stanisław Lem en Philip K. Dick, Ursula le Guin en Dan Simmons, Miéville en N.K. Jemesin—och, lezers, doe jezelf een plezier en lees Miéville en vooral Jemisin.)
De kellner en de levenden liet zien dat ernstig geschreven boeken grappig kunnen zijn, dat filosofie en slapstick prima samengaan, dat reusachtige verhalen over duivels, engelen en het einde der tijden niet aan sensationele schrijvers zijn voorbehouden. Het boek ontstak iets in mij, zette me een andere bril op en maakte me slimmer en nieuwsgieriger, leerde me dat ik ook vervreemdende dingen kon schrijven die zich niet in een geheel andere wereld of in de toekomst hoefden af te spelen. De wereld ís vreemd en de cognitieve verstoring die jou anders naar die wereld laat kijken ligt om de hoek, nee: ligt voor het oprapen. Kort daarna las ik Kafka’s Het proces en Boelgakovs De meester en Margarita, en mijn schrijversopleiding was begonnen: dit zou ik ook doen.
In De kellner worden de bewoners van een klein flatgebouw ‘s avonds van hun bed gelicht door de politie en in een bus naar een enorm bioscoopgebouw gebracht. Daar blijken miljoenen mensen verzameld te zijn, maar allemaal doden die de christelijke Laatste Dag beleven, en de twaalf levenden zijn door een bureaucratische fout ertussen gezet. Ze reizen door de bioscoop en allerlei vreemde tunnels naar een immens station, waar de doden door treinen weggevoerd worden, maar niemand weet wat ze met de flatbewoners moeten doen. Ze komen uiteindelijk in een wachtkamer terecht waar een vriendelijke, naamloze kellner ze probeert te helpen en een kwaadaardige ober probeert ze God te laten vervloeken—het is een strijd om de ziel zoals in het Bijbelboek Job. De levenden gaan uitgebreide discussies aan – hallucineren ze? is het een reclamestunt? wat als het einde der tijden echt is aangebroken? – en we komen te weten hoe iedereen op hun eigen manier gebroken is en hoe iedereen hun best doet toch iets van het leven te maken. Ze ruziën, dwalen over de perrons, luisteren verbaasd naar de verwarrende luidsprekeromroepen en groeien (uiteraard) tot een hechtere groep: buren en kennissen kunnen niet door het vuur gaan zonder te leren elkaar te vertrouwen.
De lange gesprekken, de prachtige beschrijvingen van de bizarre ruimtes waar ze doorheen komen, de talloze doden uit alle eeuwen die zich in het station verdringen, het verboden perron waar groteske duivels aan de ketting liggen (maar hoe lang nog?), en door alles heen Vestdijks komische, precieze, ironische maar empathische vertelstem—Dit alles maakt van De kellner en de levenden een soort boek dat ik toentertijd nog niet in het Nederlandstalige gebied had gevonden, en waardoor ik enthousiaster werd en op zoek ging naar méér, naar vréémder, en waardoor ik geduld en aandacht kreeg voor teksten die op het eerste gezicht niet zo spannend of “out there” leken. Merci Vestdijk, hartstikke merci.
(Pas een paar jaar geleden las ik Vestdijks modernistische, James Joyceiaanse stream-of-consciousness-roman Meneer Vissers hellevaart, waar toch echt geen hel in voorkomt. Na De kellner is dit mijn favoriete Vestdijk. Ik heb zelden zo’n grappige experimentele roman in het Nederlands gelezen.)
De verleiding en horror van de eeuwigheid zijn al deel van de menselijke cultuur sinds het allereerste begin. Het verlangen naar onsterfelijkheid speelt in elk geval al een grote rol in het oudste verhaal dat we kennen: het Mesopotamische Gilgamesj-epos, 5000 jaar geleden geschreven op een handjevol kleitabletten in spijkerschrift (dat in diverse talen cuneiform wordt genoemd, wat toch een stuk cooler klinkt). Na veel heroïsch gedoe vindt Gilgamesj eindelijk de bloem die hem onsterfelijk moet maken, maar als hij een dutje doet eet een stiekeme slang de bloem op, en leeggehand keert Gilgamesj naar Uruk terug. In Swifts Gulliver’s Travels hebben de struldbruggs van Luggnagg de dood uit hun leven weten te bannen, maar ze hadden er niet mee gerekend dat je dan ook een elixer van de eeuwige jeugd nodig hebt en we lezen hoe ze verkreupeld en dementerend steeds maar ouder worden…
Onsterfelijk zijn én jong blijven, ja, dat is de winnende combinatie, en de populaire folklorefiguur van de vampier verenigt deze twee giften, maar dan komt al gauw weer de volgende vraag: Wat doe je verdorie met al die tijd die je nu hebt? Graaf Dracula leek nog wel lol te hebben, maar als we bij Interview with the Vampire (1976) aankomen worstelen de ondoden met ennui en ergernis, met de verdomde eeuwige herhaling der dingen.
De hoofdvampier in Jim Jarmusch’ Only Lovers Left Alive, gespeeld door Tom Hiddleston, torst ook een zware uitdrukking van melancholie op zijn gezicht mee, zwaar genoeg om een stapel zelfhulpboeken onder te verpletteren, maar hij weet wel hoe hij zijn dagen moet vullen: hij maakt muziek—magische, onvoorstelbare, duistere gitaarmuziek waar je in wil zwemmen als in de oceaan bij nacht. Jarmusch zelf schreef en speelde de muziek die je door de hele film heen hoort, met zijn band Sqürl en in samenwerking met de Nederlandse componist Jozef van Wissen en de Amerikaanse singer-songwriter Zola Jesus. De film loopt het risico overschaduwd te worden door de soundtrack, want je zal vaker naar het album luisteren dan dat je Only Lovers zult opzetten, net zoals het beste aan Denis Villeneuve’s Dune de score van Hans Zimmer was. Sqürls muziek is een paar leren brogues die zo als gegoten zitten dat je ze niet eens hoeft in te lopen. Haast zonde, want de film is zo slim, mooi, humoristisch en goed geacteerd dat ‘ie alle aandacht verdient.
Jarmusch’ cinematografische oeuvre geeft blijk van een sterke, coherente artistieke visie, terwijl de films ook in drie duidelijk verschillende categorieën vallen. Je hebt zijn kleinere, emotionelere indiefilms, zoals Broken Flowers en het prachtige Paterson; je hebt zijn vignetfilms die uit afzonderlijke maar door thema’s en ideeën verbonden episodes bestaan, zie Night on Earth of zijn bekendste, Coffee and Cigarettes; en je hebt zijn anti-Hollywoodfilms die op het eerste gezicht net “gewone” Hollywoodfilms lijken. Deze laatste steken de draak met populaire genres niet door parodie of satire, maar door loden ernst. Jarmusch lijkt te zeggen: Kijk, zó maak je een interessante film over dit onderwerp. Schuifelen er teveel koffiekringsaaie zombies over de bioscoopschermen? Jarmusch maakt The Dead Don’t Die (helaas een niet erg geslaagde film). Schieten huurmoordenaars en geheim agenten zich veel te glamoureus een weg door exotische locaties? Jim maakt The Limits of Control (een van zijn allerbeste werken, hoe traag mensen de film ook vinden—let goed op het allerlaatste shot, dat alles zegt over kunst en kunstmatigheid dat je moet weten). Hunkeren bloedeloze vampiers glinsterend in onuitstaanbare tienerfilms? J.J. maakt Only Lovers Left Alive, en zal je eens laten nadenken over moord en onsterfelijkheid. En reken maar dat de hoofdfiguren Adam en Eve heten.
In het uitgestorven Detroit – slachtoffer van het vampirische wereldkapitalisme – verbergt Adam zich in een vervallen villa vol instrumenten en opnameapparatuur, spelend en componerend en af en toe zo anoniem mogelijk iets uitbrengend. Zijn levenspartner Eve – gespeeld door de onovertroffen Tilda Swinton — woont in Tanger met de Engelse zestiende-eeuwer Christopher Marlow. Zij besteden hun nachten aan het zoeken naar bloed dat niet besmet is door eenentwintigste-eeuwse industrie, drugs en medicatie. (Hier moet een liefhebber van de Amerikaanse Beat Generation denken aan Burroughs, Ginsberg, Gysin, etc. die zich in de jaren 50 ook in Tanger ophielden, juist op zoek naar de drugs en de makkelijk te kopen seksuele contacten die in de VS illegaal of gevaarlijk waren.) De vampiers lijken hun ritmes gevonden te hebben, manieren om om te gaan met de oneindigheid. Maar als Eve doorkrijgt dat Adam zelfmoord overweegt vliegt ze naar Detroit en voor het eerst in eeuwen zien de geliefden elkaar. Een plot heeft niks aan stasis, dus natuurlijk dringen ongenode anderen hun wereldje binnen, vallen er slachtoffers, moet er gevlucht worden. Zelfs de eeuwigheid kan opgejaagd worden.
En over alles – de nachtelijke discussies en autoritten, het pijnlijke medische licht van de bloedbank, het sinistere gouden licht van Marokkaanse stegen – over alles speelt de muziek die Adam in de film componeert en Jarmusch en co. tot leven wekten. Als Blade (1999) de coolste vampierfilm aller tijden is, is Only Lovers Left Alive de mooiste, de meest contemplatieve en meest fascinerende.
Oh, en een van de nummers op de soundtrack heet “Please Feel Free to Piss in the Garden.” Serieus, melancholisch én hilarisch.
Chris, ik ga zeker Simon Vestdijk herlezen.