• Omdat Ljubljana er is
De 8e editie van de EKRITUUR-nieuwsbrief: over bewegingsloos reizen, geconcentreerd naakt, tatoeages, en Roberto Bolaño
Wees gegroet, loyale lezers en nuchtere nieuwelingen. Allerlei krakelverse inschrijvers deze week, wat goed! Ik voel me deze week namelijk geïnspireerd. Afgelopen zaterdag mocht ik een korte schrijfworkshop geven aan een groep van zestien jonge Vlaamse en Nederlandse schrijvers, en daar heb een hoop inspiratie en schrijfdrift opgedaan. Ben je helemaal nieuw bij EKRITUUR? Check dan zeker de eerdere edities in het Archief.
Het kortverhaal van heute is chronologisch gezien een voortzetting van het relaas uit Substack #7 (“Het Kabinet Pascal”), maar beide zijn ook los van elkaar te lezen. Het enige voor de continuïteit belangrijke feit is dat de ik-verteller uit het vorige verhaal een lange nacht in Bazel heeft doorgebracht waar hij ergerlijke figuren én interessante potsierlijkers heeft ontmoet, en nu is hij onderweg terug naar zijn hotel. In de Aanbeveling van deze editie doe ik een eerste poging om uit te leggen waarom het oeuvre van de Chileens-Mexicaans-Spaanse schrijver Roberto Bolaño mij zo fascineert. Het is een poging, ik denk dat ik er nog veel meer woorden voor nodig heb—of er gewoon over moet zwijgen…
Omdat Ljubljana er is
De nachtportier kijkt op als iemand die niet gestoord wil worden maar er rekening mee houdt elk moment gestoord te kunnen worden. Is de bar nog open? We hebben geen bar, meneer. Kun je hier in de buurt iets aanraden? Hij schudt zijn hoofd en ik wandel weg, negeer de draaideur en de lobby en de lift en de gang en mijn kamer en het bed in die kamer en ik laat me meevoeren op de mozaïek van stoeptegels. Ik luister voor de twintigste keer deze week “Sunglasses” van Black Country, New Road en de lange man in zwart loopt nergens heen, alles is dicht, denkt de portier, of verstaat hij me niet, zijn Duits klonk raar, niet Hochdeutsch en niet van hier, toerist of academicus, we zitten allemaal gevangen in onze glazen sneeuwbollen als een winters huisje met dwarrelende gedachtevlokken, en hij schrikt bijna van dat beeld, dat is het ergste van de nachtdienst: helemaal alleen zijn met al je domme gedachten die nergens op slaan en toch in je huid blijven hangen, stekels van insecten of struiken, ik wil niet alleen zijn en ik wil niet met mensen zijn, dat is altijd al zo, ik ben altijd al zo verrekte machteloos geweest, denkt hij, en ik neem het alleen maar mezelf kwalijk, mijn jongere zelf, ik neem hem veel kwalijk maar vooral een gebrek aan lef: al die angst, die passiviteit, een monsterlijke Fasnachtparade aan gemiste kansen, niet gegrepen handen, niet gestelde vragen, maar weet je, zegt hij in zijn hoge kraag en onder zijn domme hoge hoed, weet je?: soms denk ik dat mijn jongere zelf trots op me zou zijn, dat hij me zelfs bewondert: tegen alle verwachtingen in zijn we niet ingestort, zijn we niet ineengeklapt of geïmplodeerd: we staan nog en dat is al heel wat.
Aan de overkant van de straat zwoegt een dakloze voorbij met een winkelwagentje met daarin een grote kamerplant die het overduidelijk zwaar heeft, en de nachtwaker zegt hardop, maar niet zo hard dat de dakloze of het winkelwagentje of de kamerplant het kunnen horen, hij zegt, We zijn niet kapot gegaan, en dat is al heel wat, Maar, fluistert de kamerplant met zijn rottende wortels om de kapitalisme-tralies van het karretje gewikkeld, Maar wat als je in wíl storten en tegengehouden wordt, niet mag niet mag nooit mag sterven, en de goed belezen plant met ongezond grijsgele bladeren denkt aan een essay van een Noorse filosoof uit de jaren dertig, hoe heet ‘ie ook alweer?, die schreef dat het voorkomen van zelfmoordpogingen, ja, het redden van suïcidalen, berust op een schandalige onderschatting van de nutteloze verschrikkingen van het doelloze bewustzijn. De plant kijkt naar de gebroken man die zijn winkelwagentje duwt en zegt, Bewustzijn stelt je in staat om te lijden en te reflecteren op dat lijden, misschien zelfs dat lijden te accepteren, maar je bewustzijn zal het lijden nooit verdrijven, nee, in tegendeel: zónder bewustzijn is het lijden fysiek en kort, mét bewustzijn is het mentaal en eeuwigdurend, denken en lijden, peinzen en pijn, en dan hebben we slechts twee opties, denkt de plant droef: handelen of niet handelen: optreden tegen het lijden, zoals Sontag over Pavese schreef, of doen alsof het lijden geen lijden is, zoals Zapffe de hele menselijke cultuur definieert: volhouden dat we rijke, betekenisdragende of door betekenis voortgestuwde levens hebben—een heel traag verdrinken. En zo, fluistert plant terwijl de kar onder een viaduct wordt geparkeerd en hij met enige genegenheid naar zijn duwer kijkt, En zo begrijpen we eindelijk waarom Camus zegt dat we ons moeten voorstellen dat Sisyfus gelukkig is: Sisyfus heeft tenminste iets te doen.
En in de lege Zwitserse stad wandelt de lange man in zwart verder, I am invincible in these sunglasses, omdat er hier niks te doen is pulkt hij met netjes gelakte nagels aan het vierdimensionale web van de ruimtetijd en slaat willekeurig twee, drie hoeken om, dan een trapje af en een smalle steeg door, en door alle steden van de wereld aan elkaar te dromen vind ik een kwartier later een tafeltje in een donkere kroeg in Ljubljana, waar ik ga zitten met een boek. Waarom naar Ljubljana? Waarom waar dan ook naartoe?, plaatsen moeten achter een mens wegfladderen als speelkaarten die lui uit je hand vallen en dan door een storm opgepikt worden en een mens moet onvermoeibaar nieuwe plaatsen verzamelen als een vijfjarig kind dat iedereen op de familiedag vraagt wat hun favoriete dinosaurus is, en je moet plekken verlaten zodat je ergens kunt aankomen, soms zelfs zodat je de pijn van het verlaten kan voelen en de stekende schoonheid van het arriveren over je heen kan laten rollen zoals de branding over een terminale bejaarde die zich besluit zichzelf te verdrinken in een Spaanse of Italiaanse zwartwitfilm waarvan je de titel vergeten bent, als je hem ooit hebt geweten. Waarom naar Ljubljana? Allereerst omdat er in Bazel niks te doen is, ten tweede omdat Bazel probeert mijn dromen te vermoorden, en ten derde omdat Ljubljana er is, domweg omdat die stad bestaat, ja, domweg omdat Ljubljana een plek is die bezocht kan worden, ergens in de verte achter verlegen wouden en donkere snelwegen.
Als het even rustig is brengt de barvrouw een nieuw bier voordat ik er om heb kunnen vragen en ze wil weten wat ik lees, of nee, ze heeft de cover herkend, ze heeft de roman laatst ook gelezen en wil weten wat ik vind, en als het daarna drukker wordt en de kleine kroeg vol zit met glazen en sigaretten en dat vreemde dinsdagavondplezier dat schuldig en tegelijk baldadig is, ook dan blijft de barvrouw me bier brengen. Als de laatste ronde is weggedronken vraagt ze of ik wil helpen de stoelen op de tafels te zetten. De deur gaat op slot en onder haar oranje jurk draagt ze gigantische kistjes, haar voeten moeten wel pijn doen maar ze danst door de kroeg om de asbakken te legen en ze zet Mongolische deathmetal op, alleen boven de bar is nog een lamp aan en in de driehoek licht die uit die lamp valt eten we kleine zakjes pinda’s en ik voel me dik door al het gratis bier en ze kijk me recht in de ogen als ze vertelt dat vorige winter haar vader, oma en kat allemaal in dezelfde week zijn overleden en ik weet niet wat ik moet zeggen. We praten over het Prado en over slechte knieën. Dan praten we over minotaurussen en centaurs en zeemeerminnen en dinosauriërs, en over de inpakkunst van Christo & Jeanne-Claude en over L’Enigme d’Isidore Ducasse van Man Ray, en via dat enigma komen we te praten over verbazing en verwarring en drugs en het stopzetten van het denken. Daardoor praten we uiteindelijk over antropologie en de illusie van een lineair tijdsbesef en dan toch over vriendschap en liefde en verlies en rouw.
Ze zegt, Ik woon hier om de hoek en ik zeg, Gelukkig, ik woon heel ver weg, en we lachen en ik weet niet zeker of ze de deur van de kroeg wel weer dichtdraait maar er is vuur en onweer en voordeuren mogen zichzelf ook wel eens redden. We laten de straten achter ons, glippen door overgroeide plantsoenen die tussen hoge betonflats liggen en bestijgen de verfgeurtrappen van een woonkazerne die in twee eeuwen vaker vervallen dan gerenoveerd is. In een keuken als een Tracy Emin-installatie verdelen drie bleke huisgenoten de laatste cocaïne in zorgvuldige zakjes voor ze de deur uit gaan naar een feest in een kolenmijn of een luchtballon.
Ik heb veel knopen en zij heeft alleen een jurk over haar hoofd te trekken en nu zie ik allerlei tattoos die over haar gladde rug kruipen, karavanen over een landkaart, tattoos die haar smalle torso omhelzen, en het is heel geil dat ze haar kistjes niet uitdoet al doen ze straks pijn tegen mijn borstkas, mijn schouders. Als ze naar de kamer van een huisgenoot stampt om condooms te stelen rent er een muis langs de muur, hij kijkt me aan met de blik van iemand wiens dag nog een hele tijd zal duren. En nadat ik ben klaargekomen ligt ze in mijn armen en helpt ze mij haar langzaam te vingeren en dan vraagt ze of ik haar wil snijden, er ligt een ouderwets klapscheermes op het nachtkastje. Ik weiger maar heel even en ze wijst op dunne krassen onder haar linkerborst die niet opvielen door de tatoeage van de Venus de Milo, en terwijl ze zichzelf bevredigt wacht ik weer helemaal stijf op haar signaal en mijn eerste chirurgisch-erotische ingreep is perfect, we stijgen op van het krappe bed en draaien langzaam door de lucht, slepen een dun draadje bloed achter ons aan terwijl engelen in lange jassen toekijken en zich afvragen hoe ze de mensheid ooit kunnen helpen als ze niks van de kristalfacetten van de lust begrijpen. Ze vraagt of ze mij ook zal snijden terwijl ik me aftrek en ik aarzel niet om Nee te zeggen, maar ik wil me nog niet aankleden, voel me zo vrij, zo vrij van gedachten en verwachtingen, dus ze pakt haar antieke tattoomachine en dit is pijn die me iets zegt, de pijn die de ruis doet verstillen, pijn waar je even tegenaan kan leunen om uit te rusten. Ze is er heel goed in, ze bloedt simpele scherpe lijnen op een bovenarm terwijl ik in een lage stoel in de woonkamer lig, ze heeft haar schoenen uitgeschopt en een bril opgezet, we zijn geconcentreerd naakt, ja, eindelijk naakter dan uitgekleed en ze mompelt dat ik nu mezelf zou moeten bevredigen en ik probeer het eventjes maar beweeg te veel en ik merk dat het niet nodig is, terwijl de zon ons verlicht als een piëta merk ik dat dit, nu, genoeg is, dat we niks meer nodig hebben dan precies dit.
Een dag vervliegt in gesprekken en zon en goedkope Italiaanse hasj. In de namiddag vertrek ik, ik ben klaar om naar huis te gaan, heb zelfs mijn bagage uit het hotel niet meer nodig. Voor ik vertrek volgen we elkaar op Instagram en wisselen we schaapachtig wat Als-je-nog-’s-in-de-buurt-bents uit. Ik stap de regen in en stijg langs de druppels op, de gevallen engel daalt hemelwaarts en reist via een kreukel in de geografie honderden kilometers in een seconde.
Zwevend boven een maquettelandschap van duizenden, tienduizenden schoorstenen, op de scholen en kantoorgebouwen en overheidsinstituten, misschien ook op het dak van de werklozeninquisitie met zijn grijze wanden, als ze daar al stoken, en ertussendoor als kleine vingertjes de schoorstenen van de huisjes en de winkeltjes, de op elkaar gestapelde woningen en elke verdieping mierenvol gestouwd zodat in een pand wel tien families elkaar tot waanzin drijven, waar laten ze al die lichamen en geuren en gedachten?, waardoor er op een enkel dak soms een ganse batterij aan terracotta pijpen staat, kan een mens doen denken aan geslagen schaakstukken aan de rand van het geblokte slagveld, of aan die rijen en rijen soldaten die de Chinese keizer in zijn graf gezelschap houden. En daarachter, heel dichtbij om de arbeiders constant te herinneren aan hun lot en hun plicht, daarachter de verschrikkelijke fabrieken met een fallische fumigatietorens, potige productiehallen waar plastic prullaria uitgepoept en opgepoetst worden, oeverloos ondoelmatige armoedetalismans, wie koopt die zooi?
Loden mist kronkelt door asfaltnevel en rolt als de branding over de buitenaardse mierenfokkerij: boven de stad hangt een zwarte rookwolk groter dan wind en regen, groter dan de geschiedenis en groter dan jouw behoefte en onvermogen, we mogen ons klein voelen onder dit plafond, en de miljoenen schoorstenen hebben de loden mist duidelijk niet uitgebraakt, nee nee nee, die miljoenen schoorstenen hebben niet samen dat rokerige wak in de hemel geslagen: het zijn allemaal zielige, blinde mondjes die gulzig de pek uit de wolken zuigen.
Thuis, ik ben weer thuis..
Christiaans aanbevelingen
Culturele uitingen waar ik op het moment door gefascineerd ben óf die ik al jarenlang geweldig vind.
(Op de Aanbevelingen-pagina kun je zien welke boeken, films, albums, podcasts, kunstinstallaties, etc. ik tot nu toe in EKRITUUR heb besproken.)
Ik conceptualiseer of categoriseer mijn leven langs diverse assen, meerdere manieren van kijken die allen op hun eigen wijze waar zijn. En de stadia van deze kijkwijze volgen alle een patroon van breuken, omwentelingen: aan deze kant van de grens ben ik dit, aan gene zijde van de grens ben ik dát. Zo kun je mijn bestaan op deze planeet indelen naar onderwijsinstituten, woningen of vriendengroepen. En deze nieuwe fasen waren geen voortzetting van Christiaan met andere middelen, maar breuken, ja, het feniksen van een nieuw iemand met nieuwe interesses, nieuwe uitdagingen, nieuwe kansen én altijd nieuwe schrijfprojecten.
Een andere cruciale as bestaat uit een kleine handvol boeken die ik niet zomaar goed of fascinerend vond, maar die mijn hele denken omschoffelden: boeken die veranderden hoe ik naar lezen en schrijven keek, ja, die niet alleen inspireerden (de lijst boeken die me hebben geïnspireerd is langer dan de menukaart in Walhalla) maar die mijn schrijven een andere kant uit duwden. Vestdijks De kellner en de levenden, Kafka’s Het proces, Borges’ bundel De alef, Burroughs’ Naked Lunch… En geen boek heeft zo’n impact gemaakt als Roberto Bolaño’s monsterlijke magnum opus 2666.
Je kan haast niet beschrijven wat 2666 precies is. Het is vijf romans in één—Bolaño, met meer dan een paar tenen over de rand van de dood, wilde het postuum ook als vijf boeken laten verschijnen zodat zijn nazaten er meer aan konden verdienen, maar zij besloten gelukkig om er een overrompelende baksteen van te maken. Het is een verpletterende tragedie waar je constant bij moet lachen (Behalve misschien in het lange “Deel over de misdaden” dat bestaat uit een zakelijke, haast kille opsomming van een reeks moorden in het noorden van Mexico, een opsomming die nooit afstompt: nummer 1 is net zo moeilijk te lezen als nummer 112). Het verhaal beslaat 80 jaar, vele steden en landen en tientallen personages. Het is een stilistische tour de force met manieren van beschrijven, vergelijken, analyseren en loslaten, dialoog, structuur … Het is daadwerkelijk een nieuwe literatuur. Het boek gaat over schrijvers en armoede, seks en poëzie, waanzin en eenzaamheid, boksen reizen verdwijnen geweld zeewier academici gangsters het Oostfront onrecht—en bovenal gaat het over obsessie en onmacht, die omnipotente tweeling der menselijke pogingen.
Ik kan niet beschrijven wat dit voor boek is, de samenvatting zegt er niks echts over, dus in plaats daarvan vertel ik graag over hoe 2666 zich in mijn leven insinueerde als een dronkenlap die ongevraagd in een kroeg naast je komt zitten tien jaar later nog steeds een van je beste vrienden is.
In 2011 bezocht ik in Berlijn een bevriende Mexicaanse politicoloog in spe die nu in Mexico een publiek intellectueel en graag gezien praatprogrammagast is, en ik ontmoette zijn huisgenoot, een briljante Frans-Mexicaanse jongeman die vijf talen sprak. (En ik leerde ook een jonge Spaanse schrijver kennen die op een houtsnede van Don Quichote leek, maar over Alejandro hebben we het hier niet.) We besteedden drie dagen aan drinken, ronddwalen en over literatuur praten—twee Mexicanen en een over hen uittorende Hollander redekavelen drie dagen lang over gelezen boeken, verafschuwde boeken, vergeten boeken, onmisbare boeken, praten over boeken alsof er niets belangrijkers is—niets belangrijkers dan boeken, sí, maar vooral niks belangrijkers dan met vrienden praten over boeken. En op een vroege ochtend in Das Tier in de Weserstraße, als de zon al opkomt en we een vos met een in aluminiumfolie gewikkelde döner over de stoep zien schuchteren – een dronken vos heeft onderweg naar bed zijn laatste centen aan een halve kilo kebab uitgegeven —, ontdekken de Mexicanen dat de Hollander nog nooit van 2666 heeft gehoord. De naald skipt van de platenspeler, alle barmensen laten alle glazen vallen, auto’s remmen krijsend in de straat. Ineens zijn alle eerdere aanbevelingen overbodig, ridicuul. Alles, álles moet wijken voor Bolaño. Als je in je hele leven nog maar één boek mag lezen, lees 2666. Narratieve overdrijving, bien sur, maar hun fanatisme is enorm.
Maar er zijn zo veel boeken te lezen, of niet? En sommige van hun favorieten vond jij niks—Sábato’s Over helden en graven kan je rug op. Dus je archiveert de titel voor als je een keer tijd hebt, de ochtend zet zich voort, we krabben met ijzeren nagels onze vingers uit onze hoofden, proberen te slapen en dopen een paar uur later onze katers in vers bier, tot we weer honderd boeken hebben besproken en al gauw vergeet je deze Bolaño en zijn meesterwerk.
Een paar maanden later reizen mijn geliefde en ik van Triëst door Slovenië naar de Kroatische eilanden. We nemen altijd veel boeken mee (immer noch, hoe handig een e-reader ook zou zijn) en toch raken we door ons leesmateriaal heen, veel te snel. Halverwege de reis, na een nachtelijke veertocht van Rijeka naar Split die we op het dak van het schip doorbrengen met onze matjes en slaapzakken uitgerold onder de Adriatische sterren, kamperend tussen tientallen backpackers van over de hele wereld, na een nachtelijke veertocht en het slaperige opzetten van onze tent schuifelen we in een zijstraat bij het paleis van Diocletianus een kleine Kroatische boekhandel binnen. Krappe kasten vol taal die we niet kunnen lezen, en daartussen, gestreeld door een gouden godenvingerlicht dat door de kleine raampjes valt, één kleine plank Engelstalige boeken. En daar, tussen de Dan Browns en Danielle Steels en de Harry Potters staat één enkel exemplaar van Bolaño’s 2666, door Hermes en Loki hier voor mij neergezet, of door een enthousiaste boekhandelaar aangekocht en jarenlang niet verkocht.
Lot, fatum, kismet: het universum is met mij. Meestal steek ik mijn middenvinger op naar het universum en ren ik de andere kant op, maar ook ik weet een Perfect Moment te herkennen en te waarderen. Ik koop het boek terwijl ik een dankwoord prevel naar de Magnifieke Mexicanen, en ik lees het op terrassen, voor de tent, op bussen en veerponten, op Mljet en Korčula en het vliegtuig. Ik begin tijdens het lezen aan een kort verhaal waarin ik direct van Bolaño steel, leer, zijn stem in de mijne incorporeer, zijn toon, zijn waarneming van het innerlijke en de buitenwereld (en de versmelting van die twee) eerst imiteer en dan vervorm tot het mij past. (Dat verhaal over een jongeman die gefascineerd raakt door de boeken van Boaz Koriander werd in Tirade gepubliceerd onder de titel “Manuscript gevonden in een uitgebrande loods”.)
Ik wist nu hoe ik zelf wilde schrijven: geen imitatie van Bolaño, maar zeker geënt op zijn voorbeeld—en ik wist dat ik jarenlang en honderden pagina’s zou moeten schrijven om te vinden wat ik zoek. Misschien bereik ik het ooit nog eens.
In de jaren daarna las ik al Bolaño’s fictie, poëzie en essays, alles dat vertaald is, en ik leer nu Spaans in de hoop dat ik hem ooit in de originele taal zal kunnen lezen.
Bolaño is lastig maar niet moeilijk. Zijn taal is kraakhelder, maar de ideeën en emoties zijn complex, en zijn vergelijkingen en metaforen gaan voorbij het direct begrijpelijke. Een typische Bolaño-vergelijking is: “De mogelijkheid van angst nadert zoals de wind op een provinciale hoofdstad afkomt.” Geen woord in die zin is archaïsch, de grammatica en zinsconstructie zijn niet vervormd of ingewikkeld, maar welke emotie voelen we hier? Ik weet het niet altijd, maar ik weet dat het werk me grijpt, dat ik mee wil met zijn ongrijpbare gevoelens en ideeën, zijn tomeloze taalwereld.
2666 is een duistere triomf, en Bolaño een van de beste schrijvers die we ooit hebben gehad. Obsessie en onvermogen zijn de getweelingde zonnen van zijn heelal, en die twee zijn zowel universeel menselijk als doorgaans ongrijpbaar. De teksten zijn een poging het onbegrijpelijke in elk geval invoelbaar te maken, en een radicale missie om te laten zien dat wat begrijpelijk lijkt meestal veel vreemder is dan je dacht.