• Ik kan de randen van het scherm niet zien
De 18e editie van EKRITUUR: eindeloos verder afdalen, plus Aanbevelingen voor drie fragmentarische romans
Hallo, haperende hoogwerkers en haastende hinkelaars, en welkom bij de achttiende EKRITUUR. Vandaag een uitdagend maar hopelijk ook boeiend verhaal, en besprekingen van drie geweldige romans.
Ter inleiding: raamvertellingen
In de kunsten bestaat er een traditie die mise-en-abyme of een raamvertelling wordt genoemd: een vertelling ín een vertelling. Soms is het zo eenvoudig als een personage dat een anekdote vertelt, maar meestal wordt de vorm speelser of symbolischer gebruikt: het kleinere verhaal zegt iets over het grotere verhaal, of het spiegelt of verdraait de bredere lijnen ervan. Halverwege Nina Polaks Gebrek is een groot woord (2018) lezen we tientallen pagina’s lang een manuscript van een van de personages, waardoor het boek als geheel in een ander licht gezet wordt—Astroid City en The Grand Budapest Hotel van Wes Anderson bestaan uit allerlei in elkaar gekapselde verhalen in verhalen—Shakespeare’s Hamlet is misschien wel het bekendste voorbeeld: in het toneelstuk voert een reizend theatergezelschap een toneelstuk op, The Murder of Gonzago, waarin de gebeurtenissen van Hamlet overdreven en sinister herhaald worden.
Tot dusver de literatuurles: het is leuk om iets te leren, maar we zijn hier om te lezen. Ik wilde ook een stuk schrijven waarin raamvertellingen elkaar opvolgen: waarin je als lezer in een verhaal begint dat een tekst beschreven beschrijft, en in díe tekst wordt een foto beschreven, en in die foto duik je in iemands herinnering, etc. etc., tot je niet meer weet waar je ook alweer begonnen bent. Het was erg leuk om te schrijven, en ik denk ook om te lezen. De stijl is apart, met een gehaast ritme en weinig interpunctie. Veel plezier.
Ik kan de randen van het scherm niet zien
Een vrouw met lang haar in een jurk grijze jurk graaft met haar handen een gat in een kale witte vlakte wit als een afgelopen haardvuur als een verlaten kampvuur en het kampvuur was de wereld, de woestijn is een herinnering-nachtmerrie-illusie van iets ouds dat verdwenen is. Zoom eens uit, zegt de zon, En zie een overvolle stad die voorbij alle horizonten lekt niet een wereldstad maar een stadswereld een glinsterende knipperende overvolheid die ineens tot een samengeklonterde ruïne ineenkrimpt een immense staalbetonglasneonhand die plots tot vuist gebald wordt, zegt de zon, En die daarna in ontelbare millennia tot broze witte stofstapels vergaat en toen heeft de wind, niet eens een sterke wind eerder een zucht van het landschap een onwillekeurig kuchen van het uitzicht, en toen heeft de wind al het ruïnegruis weggeblazen tot er geen kruimel meer over was geen brok geen scherf waar het eerst propvol koortsachtig kinetische massa’s zat en rijkdom en ideeën en kunst en afwisseling is nu enkel zand en as as as, ja, zegt de zon, Zo kaal is die vlakte helemaal van links naar rechts, zelfs ik kan de randen van het scherm niet zien, zo kaal de vlakte met een ouderwets klapscheermes uit de geografie gesneden zo ver dat de kromming van de planeet een simpel potloodlijntje is en de planeet is een oogbal zonder pupil, biljartbal een onziend oog in een doof heelal en het enige dat het uitzicht doorbreekt zijn hier en daar de rode schimmelranken van paddenstoelen die door de lucht groeien als door aarde, kilometers hoge paddenstoelen zo groot dat we alleen hun bliksempootjes kunnen zien hun hoedjes ergens in de stratosfeer verstopt of misschien zijn het kosmische kwallen, rode kosmische spookkwallen uit een andere dimensie van een radicaal onbegrijpelijk bestaansniveau die zich hier per ongeluk even vertonen en ons, alle sterren en alle sterrenkinderen eraan herinneren dat we kleiner zijn dan we denken, en de vrouw in de lange grijze jurk heeft nu met blote handen een kuiltje uit de as geschept en begraaft een bundeltje iets, een pakje onduidelijk, we weten het niet, de vorm is onregelmatig een pak kleren een kleine fotoprinter een dood kind een kluit juwelen een steen wie begraaft er nou een steen? en wat de zon wel ziet is dat ze het wat-het-ook-is heeft ingepakt in oude kranten en tijdschriften, het veel te gedetailleerde verslag van een gemeenteraadsvergadering over te bouwen of te slopen snelwegen en een drie-kolom-stuk over betaalbare maar nog steeds hele mooie vloerkleden en een kort vierkantje tekst zonder jaartal, en een vervaalde kleurenfoto van een afgebroken pilaar, rechte groeven als een hark door zacht zand een halve poort van lijkt wel marmer, reisgidsen wijzen kleurrijke T-shirts op ruïnes vervlogenheid voorbijheid: het Forum Romanum waar alles kapot is en waar niks heel hóórt te zijn, stel je toch eens voor dat ze het zouden restaureren de ruïne is alleen interessant als ruïne, we zien allerlei gele kreukelige kranten en tijdschriften uit verschillende landen, de grootste kop die nu in beeld komt terwijl het pakje begraven wordt (expres of per ongeluk in beeld gebracht? is het een boodschap of is het toeval? wat hiervan is gepland en wat is slechts opname?) de grootste kop die we mee kunnen lezen roept boos of wanhopig WIR WAREN KOMPLIZIERT GENUG DIE MASCHINE ZU BAUEN UND WIR SIND ZU PRIMITIV UNS VON IHR BEDIENEN ZU LASSEN maar we spreken geen Gotisch, een andere kop verklaart ons allemaal voor gek en aan drugs de oorlog, en dan zien we een foto ondersteboven geen onderschrift te bekennen kan afgescheurd weggevouwen zijn op de sepiafoto zien we een bonte verzameling monochroommensen aan kleine tafeltjes op een terras jaren-twintig kleren fel daglicht, iedereen ontspannen en gemoedelijk en artistiek en weldoorvoed, de wereld van de bourgeois-bohemien, en ze kijken allemaal alsof ze nooit onverwacht op de voorpagina van Le Monde of El Pais zullen verschijnen.
En waar komt toch dat gevoel vandaan dat nét buiten beeld zich een ramp heeft voltrokken of nog te voltrekken staat? De fotosfeer de goede-manierensfeer is verstijfd ademnood het gerinkel van barokke lepeltjes in romantische kopjes kan de daverde stilte niet verbloemen, een groep drenkelingen die blijft volhouden dat ze geen last hebben van het water, welke ramp? wat voor ramp?, het voelt alsof er ieder moment een hondsdolle neushoorn of een peloton fascisten om de hoek kan komen razen en het einde der tijden laat wel lang op zich wachten zeg, we negeren onbenoembare doodsangst maar we moeten ‘m juist recht in het bleke gezicht uitlachen niets serieus nemen hysterisch lachen om de wereldbrand eronder te krijgen, het onafwendbare hoeft niet serieus genomen te worden humor kan ons ook niet redden maar het zinken wel een stuk leuker maken want, tenslotte: niets kan ons redden, en waar is Nerval met zijn kreeft aan een touwtje waarom laat Dalí net nu zijn ocelot niet uit?—Waar is de vleesgeworden kwinkslag de ontzettend ernstige knipoog als je ‘m nodig hebt? Tegen de gevel van het café zit een vrouw in een lange jurk grijze jurk, de hele foto is bruingrijs maar je ziet dat haar jurk altijd grijs is geweest, ze zit te lezen in een dik boek ze merkt de fotograaf niet op het is een Engels boek de titel A History of Etruscan Libraries geschreven door ene Boaz K______ de rest van de naam verbergt zich achter een vinger.
De lezer kijkt even op, veegt iets dat we niet kunnen zien van haar mouw, kijkt niet naar de fotograaf maar in de verte, ergens buiten beeld maar ook niet naar de afgeronde of aanstondse catastrofe, nee, heel ergens anders, naar een ander verleden andere toekomst, een die wij niet kunnen zien of ook maar kunnen bevroeden een toekomst en een wereld waar wij niks mee te maken hebben één van haar ogen is onzichtbaar in de schaduw van een parasol het andere oog zindert vlamt vonkt dreigt een blik vol wraak en bedoeling al is onmogelijk te raden wat die bedoeling is. Ja, dat ene oog is zo overdonderend en kaal (scherp, zoutvlakte) dat de zon blij is dat het andere oog in de schaduw verborgen blijft. In de roman die ze leest bezoeken twee jonge vrouwen, geliefden die niet met elkaar kunnen praten maar wel met elkaar kunnen leven, zwijgend een museum en ze wijzen naar beeldhouwwerken en installaties en schilderijen en keramiek en wandkleden en ze knikken steeds, zonder die wijzende vinger hadden ze de objecten ook wel gezien maar met die vinger is het mooier, krijgt het betekenis, niets bestaat zonder context, zelfs sterrenstelsels wentelen om elkaar heen en de vinger van een geliefde maakt van een stapel marmeren kubussen in een kooitje ineens een belevenis, ja, maakt ineens een waanzinnig avontuur van een lammetje met een flatgebouw in plaats van een hoofd. Elke galg is een sculptuur als je minnaar er aan bungelt. Ze dwalen door lege zalen, palimpsesten van eerdere bezoekers volgen de stappen en de pauzes waar duizenden al geweest zijn de doeken merken het verschil niet en iedereen kijkt altijd als eerste naar een kunstwerk, als ik een boek lees ben ik de enige aanwezige in de romanwereld het idee dat er nog een exemplaar nóg een lezer bestaat is absurd. Hand in hand en zwijgend lopen de beschreven figuren langs een groot raam met uitzicht op de stervende stad, de stad is uitgebrand en overstroomd, overbevolkt en steriel, Kunnen de gordijnen niet dicht? de suppoost schudt zijn hoofd het klinkt als een kampvuur of als een cassettebandje dat teruggespoeld wordt, en hij zegt, Da’s geen raam, kijk maar naar de sierlijst.
De verteller van het boek laat zich niet zien de suggestie van een objectieve camera die de personages volgt door gangen en zalen en langs trappen en balustrades en de lezer – die alleen is, alleen moet zijn – de lezer voelt een verlatenheid verlorenheid drukkend als hoofdpijn waar je mee wakker wordt alsof deze drie de twee vrouwen en de oude suppoost de enige mensen ter wereld zijn de beschaving is ineengestort geïmplodeerd en de Laatste Homo Sapiens slijten hun Laatste Dagen in het Laatste Museum met de Laatste Bewaker de drie mensen blijven doen alsof twee de bezoekers zijn en de derde de wachter, misschien draaien ze het morgen om en wandelt de oude man in een lange grijze jas in zijn eentje door de zalen geschaduwd door twee jonge suppoosten die af en toe ironische blikken met elkaar delen vragen beantwoorden een krukje voor hem halen de weg naar een beroemd doek of de toiletten wijzen, je krijgt als lezer de indruk, zonder dat de verteller er iets over zegt, maar je weet zeker dat de oude suppoost op een standbeeld lijkt, het standbeeld op het graf van de onbekende soldaat of misschien de oudere broer van die soldaat of een dubbelganger van die broer, wie weet wat er in hem begraven ligt. In leren schoenen klinken parketvloeren zo lekker. Ja hè? Het boek dat de vrouw op het terras leest voert ons naar een slecht verlichte zaal waar op een groot schilderij Saturnus zijn zoon verslindt het lijk dat uit zijn titanische mond hangt lijkt wel een rubberen pak een duikpak hij heeft het lijf leeggezogen als zo’n waterijsje in een plastic zakje dat je aan de bovenkant moet afknippen, en Saturnus kijkt de kijkers recht aan hij heeft één vinger uitgestoken als een Jij bent straks aan de beurt maar als je goed luistert hoor je hem fluisteren Kijk daar eens en de geliefden draaien zich om volgen beiden de vinger naar een klein schilderij dat aan een korte wand van de zaal gespijkerd is. Op dat kleine doek is bijna niks te zien alleen een kaal strand scheermesvlakte met een paar gladde duinen en een enkele hoge donkere rots in de verte en iedere kijker iedere lezer denkt nu aan Eugen Brachts Gestade der Vergessenheit en haast alle textuur op het canvas komt van een woeste ziedende zee die zeker een derde van het schilderij inneemt, de ene golf stapelt zich schuimend op de vorige golf die nog niet eens uitgeschuimd is ze overlappen als visschubben, Och och och, zegt het water, Als ik de kust toch eens kon verzwelgen, als ik al het leven toch eens kon opslokken—ik zou het zo doen!, en de enige menselijke aanwezigheid op het schilderij is een smal figuur gekleed in duinkleuren, graskleur en zandkleur en hellingkleur, rug tegen de heuvel benen uitgestrekt en de handen schrijven in een ongelinieerd notitieboekje een gedicht de letters te klein om te lezen.
Zou de schilder weten wat daar geschreven staat?, leegtes zijn poëtisch omdat ze zo angstaanjagend zijn, door te schrijven verkennen we de afgrond en een afgrond is een verticale vlakte, alleen de distributie van zonlicht zit net iets anders en wie weet wat er uit het ravijn tevoorschijn zal komen als we maar lang genoeg in de diepte staren: een kreeft een ocelot een neushoorn fascisten sfinxen feniksen, de oceaan is ook een vlakte en een afgrond, en in het gedicht dat geschreven wordt in dat boekje op dat schilderij in dat museum in die roman op dat terras op die voorpagina rond dat pakketje in die kuil in de asvlakte bezoekt iemand een begraafplaats, iedere lezer denkt nu onmiddellijk aan Böcklins Die Toteninsel al heeft de dichter het helemaal niet over eilanden of schepen of onaantastbare verschijningen die over het water gevoerd worden, en een begraafplaats is als een eiland is als een boot is als de snelweg of een rustplaats langs de snelweg, nonplek, plaatsen die wel en niet bestaan, die veel en weinig geschiedenis hebben, een kerkhof is als een loopgraaf uit de Eerste Wereldoorlog in een openluchtmuseum: de demonen komen over de rand van de afgrond gekropen de engelen zweven over het verscheurde prikkeldraadveld een plek zo beladen en zo gladgestreken, als je niet oppast ontdoe je het verleden van al haar geschiedenis, zonder strontgeur en schreeuwende lijken snapt de bezoeker van het openluchtmuseum er niks van. En in dat gedicht dwaalt iemand over een begraafplaats met vervallen kapellen en vervallen bomen, in iedere boom hangt de schaduw van een verhangene een zelfmoordenaarskerkhof, misschien, de figuur knerpt over de paadjes van vermalen zeedieren de figuur in het gedicht ontcijfert de graven, de zerken plagiëren elkaar in alle details die er toe doen. Iedereen moet hun eigen weg vinden tussen de bomen en de mausolea, je mompelt en hakkelt paadje op paadje af, hinkelend over de kinderafdeling, de graven steken geen hand of klauw uit om te helpen, misschien fluiten er vogeltjes en knirpen er krekels maar je hoort het niet grote zwarte koptelefoon je luistert een intrigerende podcast je bezoekt niemand op deze knekelplaats deze schedelberg je maakt je dagelijkse wandelingetje doodstoerist grafwandelaar, het kerkhof nou eenmaal het grootste park in je hele smoggende wijk, digitale audio op de meest analoge plek die er is: hier wordt niks uitgezonden niks geraadpleegd enkel in koolstofkopie opgeslagen tot de laatste dag, de dag dat de zon eindelijk dooft de dag dat de begraafplaats de wereld zal verzwelgen en de hele planeet een necropolis wordt en de podcast vertelt over een groep jonge mensen onder de grond in een horizontale kloof ze graven een tunnel onder het niemandsland door ontwijken in natte modder het prikkeldraad het prikkeldraad werd uitgevonden om de veestapel in te snoeren een tunnel is de verwezenlijking van liefde en prikkeldraad is het tegenovergestelde van liefde de antithese van vrede.
De mensen tunnelen zo hard als ze kunnen amateurende sappeurs, de menselijke diersoort is het makkelijkst in te snoeren van al het intelligente leven in de kosmos maar het moeilijkst te beteugelen, teken in uitgumbare potloodlijnen een grens en de mensen ontwikkelen geestdriftig een identiteit die ze nooit meer los zullen laten, maar probeer ze te isoleren in prikkeldraad en beton en voor je het weet lekken ze aan alle kanten uit je zwarte zak als een schimmel onder de grond een kwal in de nachtoceaan, dan komen de tunnelgravers je bevrijden, gooi de kooien open en zet de kinderen uit in het bos!, en zelfs de delvers staan er niet bij stil dat de gevangenispoort enkel uitgang biedt naar een grotere kerker en achter die kerker weer hogere gewelven trappen en precaire bruggen doorkruisen een peilloze diepte, Piranesi etst zich suf maar kan de weg naar buiten zelf ook niet vinden. Terwijl de podcast vertelt hoe de groep hier onder de aarde beland is, denkt een van de gravers met zijn handen vol aardklonten ineens aan iets veel te groots, een object van onwerkelijke onpraktische afmetingen aangespoeld op het strand, een kurkentrekker zo hoog als een hijskraan bijvoorbeeld, hoe groot zou de fles wel niet zijn?, of een woordenboek uit 1992 zo groot als een flatgebouw, van welk onmeetbare containerschip zijn die absurditeiten overboord geslagen, uit welke onderzeese republiek van cyclopen en titanen zijn ze komen bovendrijven? en het is ook nog eens pas deel 1 uit een driedelige taalset, van aacht tot izegrim (zie “iezegrim”) en hoog onder de wolken carrousellen aalscholvers en ivoormeeuwen hongerige rondjes maar er valt hier niks te halen het zijn monumenten voor onnut: geen dorst zo groot en geen woord zo ingewikkeld dat ze zulke formaten rechtvaardigen denkt de tunnelhouwer vijf, tien meter onder het gebarsten wegdek van een gespleten stad maar hij zegt niks begrijpt het visioen niet en waagt het niet zijn wanen met de anderen te delen en wij horen er ook niks over want de podcast gaat helemaal niet over hem wil het verhaal vertellen van een van de andere gravers maar ook dat verhaal komt maar niet op gang want plots vindt weer een andere spitter een videoband, een bizar anachronisme: deze technologie wordt pas over decennia uitgevonden, onvermoede archeologie van de toekomst, ontzettend geavanceerd en volledig overbodig, het is prematuur obsoleet want er is geen apparaat dat deze rare zwarte steen kan afspelen en iedereen denkt nu aan Kubricks 2001, en als de videoband ooit afgespeeld wordt zien we niet een lezer of een schrijver, géén bibliothecaris die droomt van een mythologische bibliotheek waar trappen en galerijen een eindeloze gewelvenkorf doorkruisen een mierennest zonder buitenkant want de bibliotheek is het universum, en ook geen analfabete boekendief die niet weet wat ze steelt alsof willekeurige boeken stelen niet net zo gevaarlijk is als jongleren met granaten je weet nooit wat je ontketent, en ook geen monnik in een scriptorium die bijbels kopieert en stiekem een verhaaltje in de kantlijn krabbelt over jonge verliefden die in de heuvels van het oude Griekenland elkaar pastorale lofzangen voordragen over Orpheus die Eurydice uit de onderwereld meesleept, laat de doden toch dood zijn laat de slapenden toch slapen, en die Orpheus in het lied van de jongelingen in de kantlijn van die bijbel zingt voor Hades en Persephone, het granieten koningskoppel, opbeurende top 40-hits over…, NEE, die figuren zien we allemaal niet.
Als de video ooit wordt afgespeeld zien we een sepia interieur van een aftands houten huisje doet je denken aan het begin van Stalker de camera rolt langzaam vooruit heel langzaam en aan een tafel zit tussen blokken diepe schaduw uitgelicht in voortreffelijk chiaroscuro een vrouw met lang haar in een grijze jurk voorovergebogen ze beweegt nauwelijks alleen haar handen stuiptrekken op het tafelblad aan de muren hangen half-abstracte houten sculpturen boven de dode haard een enorm schilderij waarvan we alleen de eenvoudige lijst kunnen zien, het licht te schaars selectief zuinig om iets op het doek te kunnen ontwaren. We horen het schelle fluiten van de wind door spleten en kloven in de gammele muren verder niks dus we schrikken als er ineens een stem klinkt een vrouwenstem maar haar mond beweegt niet is het haar stem of de stem van de verteller de stem van de regisseur? en we herkennen de taal niet maar er is gelukkig ondertiteling lezen en daar lezen we HET IS NIET DAT ELLENDE JE IN STAAT STELT KUNST TE MAKEN. NEE: VAN KUNST MAKEN WÓRD JE ELLENDIG—ALLEEN NIET ZO ELLENDIG ALS VAN GEEN KUNST MAKEN. De camera is heel dichtbij gekomen en we zien nu dat de vrouw iets heeft ingepakt in oude kranten ze vouwt een laatste herfstig gerimpeld blad over het pakje of bundeltje en knoopt het pakket dicht met touw. Ze kijkt op naar de camera haar ogen zijn vlakke witte hemelsferen zonder iris of pupil en de vrouw ziet vast meer dan wij in de schaduwen. Rechts waait een deur open een onzichtbare hand duwt de deur naar binnen de deur opent zich vanzelf, een vierhoek fel licht valt met een bons op de stoffige vloer onze ogen moeten even wennen en dan zien we door de opening een kale witte vlakte zonder einde of begin een glad landschap van as en stof doorkruist door dunne lange rode bliksems die naar de hemel reiken, de vrouw staat op klemt het pakje onder een arm en loopt naar buiten ze is blootsvoets en trekt de deur achter zich dicht de camera wacht nog even wil niet volgen of weet dat de vrouw zo terugkomt of misschien is het beeld vastgelopen en dan gaat het scherm op—
Christiaans aanbevelingen
Culturele uitingen waar ik op het moment door gefascineerd ben óf die ik al jarenlang geweldig vind.
Special: fragmentarische romans
Ik ben een groot liefhebber van fragmentarische verhalen: met name films en boeken waarin de chronologie door elkaar wordt gegooid of waarin helemaal geen coherente chronologie bestaat. Werken waarin we slechts scherven van het geheel meemaken of scherven van tien gehelen, door elkaar gehusseld, en onze verbeelding wordt aan het werk gezet—en vooral teksten met een veelvoud aan stijlen, vormen, stemmen, vibes, ja, teksten die aan de ene kant de veelkleurigheid van de wereld laten zien en aan de andere kant de kunstmatigheid van kunst benadrukken: hier kunnen dingen die elders onmogelijk zijn.
Vandaag korte besprekingen van drie heel gave romans (een Nederlandse, een Poolse en een Spaanse) die alle op hun eigen manier gefragmenteerd zijn.
In een niet-nader-genoemde stad die doet denken aan Rotterdam en Antwerpen moet een standbeeld van een oude generaal verwijderd worden, een haast vergeten standbeeld waar in decennia niemand naar gekeken heeft. Tot verrassing van de gemeente grijpen rechtse activisten de geplande verwijdering aan om een anti-woke vuist te maken en de “vaderlandse geschiedenis” te beschermen – wat voor linkse activisten weer reden is om nog harder om de sloop te roepen. De hoofdstukken worden vanuit het oogpunt van een wisselende groep personages verteld terwijl het verhaal als geheel chronologisch voortdendert naar een climax. In deze roman hoeft de lezer niet bij elkaar te puzzelen wat er precies gebeurt: de handelingen zijn duidelijk. Wat Tromps roman zo geslaagd maakt is de versnippering van de stemmen, het feit dat elke nieuwe fase van het plot gefilterd wordt door de blik van een ander personage. In Pièta blijven we telkens gefascineerd door de perspectieven van diverse generaties, van culturele en economische achtergronden, van politici en activisten, van de makers van nieuws en de onderwerpen van nieuws, van standbeelden en lijken. Daarnaast is het boek erg scherp geschreven: Tromp heeft een fijn stijlgevoel (vooral voor de stemmen van haar personages) en kan verrassend melodisch uit de hoek komen: ‘Mijn tenen zingen hun verzuurde jichtlied van kramp.’
Literatuur is een van de weinige manieren waarop we in het hoofd van een ander kunnen kruipen en hun belevingswereld kunnen meemaken. Een roman als Pièta maakt uitstekend gebruik van die mogelijkheid en samen met de personages kunnen we ons ergeren, bang maken, fier worden, en voelen hoe ingewikkeld het is om een ander te doorgronden.
Elfie Tromp. Pièta. Amsterdam: De Geus, 2021. [o.a. op de website van de uitgever en op Boekwinkeltjes]
Ik heb eerder enthousiast geschreven over Tokarczuks Jaag je ploeg over de botten van de doden, maar De rustelozen is het eerste boek dat ik van de Poolse schrijfster las en waardoor ik direct de rest van haar werk wilde lezen. De rustelozen in de titel zijn reizigers, dwalers, rondtrekkers – sommigen die niet stil kunnen zitten, maar overwegend mensen die niet stil willen zitten. En het brein van de verteller wil ook niet stilzitten: dit boek is als een rariteitenkabinet waarin allerhande figuren, objecten en ideeën naast elkaar worden gezet, niet per se om ze te analyseren maar om ze te bewonderen, en ons te verwonderen. Allerhande vertellingen wervelen om elkaar heen, reizend door de eeuwen en over de planeet. Beschouwingen over reizen (in de stem van wat we de hoofdverteller kunnen noemen) worden afgewisseld door verhalen over mensen die rondtrekken, gedwongen of vrijwillig uit hun comfort zone komen en vreemde, andere plekken moeten trotseren. Er zijn terugkerende narratieven maar ook een hoop fragmenten die geen vervolg krijgen: ze eindigen abrupt of verwarrend, en het is aan ons om er met onze verbeelding en nieuwsgierigheid een geheel van te maken. De hoofdverteller laat de lezer op een gegeven moment weten een zwak te hebben voor de onafgeronde vorm, de splinter, het fragment:
‘[Ik word] aangetrokken door alles wat stuk, onvolmaakt, gebrekkig of gebarsten is. Ik raak geboeid door willekeurige vormen, vergissingen tijdens de scheppingsdaad en doodlopende straten. Dat wat zich had moeten ontwikkelen, maar dat om de een of andere reden in zijn groei is blijven steken; of het tegenovergestelde, als het daar te ver in is gegaan. Alles wat afwijkt van de norm, wat te klein of te groot, buitensporig of onvolledig, monstrueus en afstotend is. Vormen die zich niet aan de symmetrie houden, zich vermenigvuldigen, in de breedte uitzetten, knoppen vormen, of het tegenovergestelde, veelvoud tot enkelvoud reduceren.
Veelvoud wordt hier niet tot enkelvoud gereduceerd. Het boek eindigt dus ook niet met een eenduidige oplossing die alle scherven met elkaar verbindt. De samenhang in het boek – het bindmiddel dat het één boek maakt in plaats van een stapel papier – komt door de thema’s, de fascinaties, de details. De overlap tussen reizen en eenzaamheid, tussen de zowel aandrijvende als vernietigende kracht van obsessie en fascinatie.
Olga Tokarczuk. De rustelozen. vert. Greet Pauwelijn. Breda: De Geus, 2019 [2007]. [o.a. op de website van de uitgever en op Boekwinkeltjes]
Voordat Agustín Fernandéz Mallo romans schreef, had hij al een carrière als natuurkundige, en hij kan daardoor heel acuut voelen hoe versplinterd en veelfacetterig het universum is. Wetenschappers zoeken dan wel naar een Grote Theorie van Alles, maar tot die gevonden is hebben we geen formule die zowel zwarte gaten als protonen kan verklaren, geen verklaring waar de vier fundamentele natuurkrachten (zwaartekracht, elektromagnetisme, sterke kernkracht & zwakke kernkracht) allemaal in passen—en toch bestaan ze. Mallo’s Nocilla-boeken zijn doordrenkt van dit essentiële gegeven: allerhande gebeurtenissen en plekken bestaan naast elkaar, en hoewel we ze niet overkoepelend kunnen verklaren zijn ze er wel, allemaal tegelijkertijd.
Deze trilogie voelt als rondklikken op Wikipedia of zappen langs tv-zenders, maar dan op de allerbeste manier mogelijk. We zoeven over de aarde, soms associatief van het ene thema naar het andere, soms volstrekt random, maar door de bijzonder sterke vertelstijl en de overrompelend boeiende verhalen blijf je er erbij, wil je meer en verder—ja, je hongert naar wéér een vorminnovatie, naar nóg een vreemde snuiter die de polonaise dwazen komt verrijken. Brieven, plattegronden, wetenschappelijke citaten, metafysische beschouwingen over de aard van bruiswater, pagina’s van een graphic novel: het maakt allemaal deel uit van een wervelend universum aan ideeën, avonturen, tragedies, kale feiten en emotionele leugens.
De Nocilla-trilogie (door Koppernik prachtig uitgegeven in een cassette met drie delen) is een van mijn favoriete literaire werken van de afgelopen jaren, al is het derde deel minder interessant dan de eerste twee. Terwijl ik deze boeken las dacht ik: Dit is een nieuwe literatuur. Een literatuur die soms doet denken aan Gospodinov (die met Schuilplaats en De wetten van de melancholie [vréselijke titel…] ook geweldige fragmentarische romans schreef), natuurlijk aan Bolaño, aan Tokarczuk ook, maar wel een literatuur die vers voelt, vol potentie en drift en honger en lust en nieuwsgierigheid. Mallo’s boeken die op de trilogie volgden hebben deze belofte nog niet helemaal waargemaakt, maar hij is jong, hij heeft nog tijd – en anders moeten we hopen dat hij getalenteerde navolgers krijgt.
Agustín Fernandéz Mallo. De Nocilla-trilogie. vert. Adri Boon. Amsterdam: Koppernik, 2021 [2006-09]. [o.a. op de website van de uitgever en op Boekwinkeltjes]