• Een landschap van kiezen en beenderen
De 3e editie van de EKRITUUR-nieuwsbrief: over vechten en leven
Het is vrijdag en weer tijd voor een nieuwe EKRITUUR! Een kort verhaal over vechten, drinken, verliezen, rouw en leven. Plus drie mooie aanbevelingen: een Pools boek, een Amerikaans nummer en een Franse film. Veel plezier met lezen! (De nieuwsbrief kun je in deze mail lezen of hier op de website.)
Ik heb, zoals de Engelsen dat zeggen, no taste voor geweld (“taste”—smaak, alsof het iets is waar je aan moet wennen, iets dat je langzaam leert waarderen door ervaring) en ik heb de romantiek van geweld nooit begrepen: dat piraterige verrekenen met bevende vuisten en puntige laarzen… Hoe kunnen dingen zo beslecht worden?, ze kunnen enkel begraven worden, en hoogstens in een ondiep graf—en we weten allemaal dat de doden ooit weer komen dansen … Moet ik onder de indruk zijn als mensen met knuisten en stokken op elkaar inslaan om hun eer te verdedigen of om zich te wreken vanwege een of andere belediging, of om zich even volledig en uitsluitend een lichaam te voelen? Misschien. Misschien heeft dat wel alles met het leven te maken, of zelfs met literatuur, en kan ik de mensheid niet begrijpen tot ik de aantrekkingskracht van geweld begrijp. Maar uiteindelijk past timiditeit mij als een paar leren schoenen dat je al jaren hebt … Dus misschien kan ik het woord maar beter aan Johanna laten.
Ik heb overal gezopen en overal gevochten, zegt Johanna, een kleine, zongebruinde vrouw van rond de zestig, met prachtig kortgeknipt wit haar. Ze lijkt op Christian Schads Sonja, ouder en ruiger, maar even intens en autonoom. Johanna heeft net, na het vertrekken van de laatste gasten, woordloos een fles goedkope bourbon van achter de bar gegijzeld en zuigt nu de fles leeg terwijl ze me ijsgrijs aankijkt en haar verhaal vertelt. Ze zegt, Het is heel gaaf om als vrouw een vuistgevecht uit te lokken—niemand denkt dat je het serieus meent, Ze doet toch niks, ik hoef haar alleen maar even te laten schrikken en BAM!, voor je het weet sta ik met je gebit in mijn handen. Vechten heeft een schoonheid die nergens mee te vergelijken is. Vechten is het tegenovergestelde van sterven. Vechten is tijdloos, buiten de tijd. De rest is duf, slaapwandelen. Ze leunt op het plakkerige hout van de bar als een vrachtschip dat roestend in een Noord-Afrikaanse haven ligt: afgepeigerd en verlangend naar de slaap, maar nog niet gezonken.
Mijn eerste echtgenoot heb ik tijdens een glorieuze knokpartij ontmoet. Hij stond op het punt een stoel op mijn arme kleine schedel te breken, dus trapte ik zijn knie doormidden—in één keer! Die knie boog best ver naar achteren, en hij leek even op een struisvogel. Dat been is nooit helemaal genezen. In de laatste maanden voordat hij voor de trein sprong kon hij niet langer dan een kwartier, twintig minuten achter elkaar staan, en als er een gevecht uitbrak moest hij wel eens op een tafel gaan zitten vanwege de ijspegels in zijn knie. Dan hield hij iemand vast terwijl ik de schoft in zijn lever probeerde te stompen. Da’s een goede manier om iemand onderuit te krijgen zonder zijn schedel te verbrijzelen, de lever. Het gaat tenslotte om winnen, niet om vernietigen.
Nee, ik lieg, of ik denk er nu pas echt over na: het gaat niet om winnen of domineren of je woede botvieren. Het gaat om …
Johanna staart naar een oude filmposter van 8½ die achter de bar hangt maar het is duidelijk dat ze dwars door Marcello Mastroianni heen kijkt, naar haar jeugd en naar gemummificeerde mammoeten en naar velden vol gebroken graftombes en naar primaten die voorzichtig uit hun bomen klimmen.
Wie weet waar het om gaat. Misschien wel om helemaal niks. Of om … iets te doen te hebben, en dan is in een fabriek werken of langzaam in een kantoor ten onder gaan even logisch of krankzinnig als intens drinken en hopen dat er geknokt zal worden.
Mijn tweede echtgenoot was de eerstehulparts die mijn linkerborst met lange hechtingen weer aan elkaar naaide nadat een lafbek me met een gebroken glas had bewerkt. Toen had ‘ie al gezien wat ik te bieden had, dus een maand later zijn we maar getrouwd. Dus probeer mij niet vertellen dat vechten niks oplevert! Mijn tweede man was lief. Hoeveel ik ook stuksloeg en verbrijzelde en hoe vaak ik ook op zijn werk kwam opdagen, hij zei er nooit wat van. Nou goed, hij zei wel eens niet zo blij was met al dat vechten, maar hij begreep dat ik het nodig had. Nah ja, hij werd door een tram overreden. Spoorvervoer heeft mij veel ontnomen … Weet je wat het eerste is dat me te binnen schiet als ik aan hem denk? Hoe netjes hij de vaatwasser inpakte. Alle pooiers van Bordeaux nog aan toe—acht jaar getrouwd, en dát is wat mijn brein nog weet? Nee, natuurlijk weet ik nog veel meer, maar dat is het eerste dat me te binnen schiet: dat hij de vaatwasser inpakte als een raadsel, een puzzel, een formule, ja, er was een perfecte, nee: een correcte manier om dat te doen en hij zou die vinden, elke keer opnieuw. Wat een vent was dat. Jammer dat ‘ie dood is. De vaatwasser is een rotzooi.
En toen werd ik oud. Kijk maar niet zo verbaasd, het overkomt de meesten. Mijn mannen niet, maar goed, zo gaan die dingen. Niet te oud om te trouwen maar wel zo oud dat vechten moeilijk wordt. Bij nummer drie begon ik me af te vragen of het wel de moeite waard was. Ik was zijn vierde huwelijk, dus er zat in elk geval een soort schuine symmetrie in. Hij hield niet van vechten en zijn vaatwasserlandschappen leken op Stonehenge. Of nee, hij hield wel van vechten, of hij wilde ervan houden, maar hij had niet genoeg lef. Geen durf, geen pit. Hij wilde wel uitdelen maar kon niet incasseren—en zo werkt het nou eenmaal niet. Toen had hij ineens overal kanker en binnen vier maanden was ‘ie dood en begraven.
De avond na de begrafenis, ja, toen had ik mijn ergste gevecht ooit …
Ze staart weer in de verte, dit keer kijkt ze naar een raam waarachter het zo donker is dat we niet naar buiten kunnen kijken, we zien alleen onze eigen spiegelbeelden maar Johanna herkent zichzelf niet.
Na de rouwdienst propte iedereen zich vol met vieze versnaperingen, ze liepen leeg met allerhande nonsens over troost en betekenis en Plannen, all that jazz, en toen ze me eindelijk met rust lieten ging ik naar een kroeg om de hoek. Die is weg, ik geloof dat er nu een matrassenzaak zit.
Ik heb een hekel aan onverschillig personeel. Het stijgen van de zeespiegel en steenrijke oorlogsmisdadigers?—kinderspel, die schandalen doen me weinig. Maar onverschilligheid of minachting van barpersoneel is een belediging, schofferend, een schending van het sociale contract waarin zij mij alleen maar hoeven helpen te vergeten wie ik ben, hoe lang ik nog te gaan heb. Wees gewoon geen eikel. Zo eenvoudig is het. Maak je maar geen zorgen: wij worden geen vrienden, echt niet, we hoeven alleen maar beschaafd tegen elkaar te doen, misschien een klein beetje vriendelijk. Glimlach gewoon, knik me toe, ik zal ook glimlachen, ik ben geen schurk, niet helemaal tenminste. Frons gewoon niet zo als ik iets bestel, en draag niet dat boze masker als je de glazen van mijn tafel ruimt. Ik zal het nog een keertje zeggen: er is geen enkel risico dat we ineens vrienden worden. Schenk mijn glas vol amber, ik heb maar een heel klein beetje hulp nodig om van deze kroeg, dit tafeltje, deze stoel een plekje te maken waar ik het einde van de storm kan afwachten, waar ik het trage voltrekken van de tragedie kan uitzitten. Ik op mijn beurt zal beleefd en geduldig zijn, ik zal een prima fooi geven en ik zal niemand lastigvallen.
Maar nee … (Hier moet ik Johanna’s betoog nog een laatste keer onderbreken om wat kleur en textuur aan het verhaal toe te voegen: tijdens haar monoloog rookt Johanna zo doorlopend dat het lijkt alsof ze een magische sigaret heeft die krimpt en zich dan weer uitrekt door de gloed. Ze steekt de peuken aan met dunne lucifers die ze laat vallen terwijl ze nog branden: als de vloer hier met stro bedekt was, waren we allemaal in de vuurzee omgekomen. Als ik morgen weer bij bewustzijn kom en alleen mijn linkerschoen terugvind, is de punt bespikkeld met kleine roetvlekjes.)
Maar nee, vertelt Johanna, Deze bar waar ik probeer die begrafenis te vergeten kan me niet meer dan tien minuten van dienst zijn: een lul in een chic schort heeft besloten dat de klandizie schuld heeft aan alles wat er in zijn leven fout gaat, en terwijl ik niks meer wil dan de hele zee leegzuipen en de sterren uit de hemel vegen en alle doden laten dansen, is die gast kortaf, onbeleefd, hij negeert me zelfs. Ik weet niet of je het gemerkt hebt, maar ik hou er niet van genegeerd te worden.
Als de kroeg leeg is en hij me de rekening geeft zonder iets te zeggen of me ook maar aan te kijken, roep ik naar hem, Jij en ik hebben nog iets anders te verrekenen. Hij houdt zijn hoofd schuin – hij is makkelijk anderhalve kop groter dan ik – en zegt zoiets als, Ik denk van niet hoor.
Ik gooi hem wat beledigingen in zijn gezicht en hij haalt zijn schouders op. Zijn onverschilligheid is ondraaglijk, en ik beledig zijn vriendin, zijn moeder, alles wat hij heeft. Uiteindelijk sloft hij naar de achterdeur en gebaart met zijn hoofd, Kom dan. Ik leeg mijn glas en volg hem naar de steeg achter het gebouw.
We draaien om elkaar heen als wolven, nee, als hyena’s, nee, als twee uitgeputte gladiatoren die de hele dag met anderen gevochten hebben maar dat was voor de show of het was routine, en dit – hier, nu – dit is het tegenovergestelde van routine, of de ultieme verlenging daarvan: dit is ritueel. Er zijn geen omstanders, geen getuigen, hier in deze druipende steeg, en zo hoort het ook: de echt belangrijke momenten kunnen niet bijgewoond worden, nee, die moet je beleven. Iemand die alleen maar toekijkt zal nooit begrijpen wat er gáánde is.
Enfin, zegt ze ineens iets te nonchalant, na al die poëzie of filosofie, en kunst en filosofie zijn niet hetzelfde maar hebben elkaar wel nodig, zonder kunst en fictie kan filosofie nooit meer worden dan een abstracte exercitie, een oefening in principes zonder werkelijkheidszin: zonder kunst en fictie begrijpt de filosoof niks van eenzaamheid, van obsessie, van onvermogen, van het verlangen anderen pijn te doen en de noodzaak jezelf pijn te doen, van wanen en van de verwarrende overlap tussen wat wij waarnemen en wat het collectief als “de realiteit” kenschetst, Enfin, zegt Johanna, Enfin enfin enfin, wat weet ik nog van die vechtpartij? Ik verkoop hem een paar goeie tikken. Volgens mij wil hij me eerst nog zachtjes aanpakken, tot ik hem met mijn breekbare bejaardenvuistjes een blauw oog bezorg. Hij wankelt en grijpt zijn gezicht met zijn enorme hand, en zegt, Denk maar niet dat ik je niet zal verpulveren omdat je zielig bent.
Mooi, zeg ik, Ik wilde net hetzelfde tegen jou zeggen.
Ik kan al snel niks meer zien door al het bloed in mijn ogen. Ik bijt een van zijn oorlellen af, hij slaat een paar tanden uit mijn mond. Het is een verloren strijd, maar je kan op een waardige manier verliezen. Ik geloof dat ik een of twee van zijn vingers breek, en ik weet zeker dat hij de meeste van mijn ribben kneust. Hij is zo groot, het is meedogenloos en precies wat ik nodig heb.
Als ik besluit niet meer overeind te komen laat hij me eindelijk met rust. Hij zegt zoiets als, Goed gevochten, of, Niet slecht, en gaat weer naar binnen. De deur valt achter hem dicht. Die deur klinkt als het kraken van een grafkelder, als het einde van de eeuw, of een eeuw. Ik strompel naar huis en heb hem nooit weergezien. Wat een begrafenis.
Dat was ook direct een van mijn laatste gevechten. Nu werd ik echt te oud, en vechten werd haast vervelend, te vermoeiend, weet je. Vrouw zijn was altijd een goede afleidingsmanoeuvre: niemand denkt dat je iets kan en dan ram je ze ineens door een raam. Oud zijn, daarentegen, is een catastrofe: niemand denkt dat je iets kan en meestal hebben ze gelijk.
En met die fatale afsluiter heeft Johanna gezegd wat ze wilde zeggen. Ze zuigt de rest van de bourbon in één zondvloedse slok naar binnen, trekt haar leren jasje aan en wenkt met haar hoofd, Kom dan.
Ik doe mijn bril af, vouw hem dicht en laat hem in mijn binnenzak glijden. Dan draai ik de voordeur op slot en volg Johanna naar de binnenplaats achter de kroeg.
Christiaans aanbevelingen
Culturele uitingen waar ik op het moment door gefascineerd ben óf die ik al jarenlang geweldig vind.
Een hoofdpersoon die je misschien niet leuk vindt maar waar je een enorme bewondering voor voelt. Een radicale empathie voor de natuur waarin alle mensen harteloos blijken. Een narratief en moreel wereldbeeld waarin feminisme hand in hand gaat met dierenliefde en poëzie. Dit alles en nog veel meer vind je in Jaag je ploeg over de botten van de doden van de Poolse schrijfster Olga Tokarczuk, die in 2018 de Nobelprijs voor Literatuur ontving. De roman, die ontzettend leesbaar is (wat wel eens anders is bij Nobelprijswinnaars), bevat een zekere mystieke vertellersverwarring die niet magisch-realistisch is, maar je helemaal de verhaalwereld intrekt én je voortdurend op onvaste lezersvoeten laat staan. Als er allerlei onverklaarbare moorden gepleegd worden in haar kleine dorpje probeert Janina Duszejko de politie ervan te overtuigen dat het de natuur is die wraak neemt op jagers en vervuilers. Niemand gelooft haar, maar wie is er dan verantwoordelijk…? In Duszejko’s wereld is alles doordrenkt van persoonlijkheid en intelligentie: de wind vertelt haar over het weer, haar auto brengt haar naar de stad—dit is gebruikelijk metaforisch taalgebruik, maar door de consistente manier waarop Tokarczuk het inzet valt het je na een tijdje op dat alleen de mensen zelfzuchtig en dwaas zijn: alles in de wereld geeft, doch Homo Sapiens wil enkel nemen. Naast een moordmysterie is Jaag je ploeg over de botten van de doden ook een mijmerend boek, een onderzoeking van onze betekenisgevingsystemen, van onze rol in het ecologische geheel en van onze gebrekkige lijven. Als deze roman je bevalt, probeer dan ook zeker Tokarczuks De rustelozen (2007, vert. 2011), waarin haar encyclopedische kennis, haar hypernieuwsgierigheid en haar onstilbare verbeeldingskracht vrij spel krijgen. Gaat heen & lees!
Ik wil het over een specifiek nummer op een album hebben, de rest van de plaat is irrelevant. Muziek draait voor mij primair om een volledig auditieve ervaring waarin de klank veel belangrijker is dan de tekst: vaak beschouw ik de stem als gewoon een ander instrument en hoef ik niet per se te weten of te begrijpen waar de lyrics over vertellen. Daarom luister ik ook zo weinig Nederlandstalige muziek: die dwingt mij vooral te concentreren op de woorden terwijl ik evenveel aandacht wil hebben voor de gitaarakkoorden en de druk van de vingers op de pianotoetsen. Soms is de tekst echter het belangrijkste instrument. Denk aan “Dream Brother” of “Hallelujah” van Jeff Buckley—dat tweede nummer jaren eerder al gespeeld door Leonard Cohen, maar Buckley heeft het track veroverd en toegeëigend. Denk aan het nummer “The Ballad of Hollis Brown,” dat Bob Dylan in 1964 uitvoerde, dat Nina Simone in 1965 geweldig interpreteerde en dat in 2013 zijn pregnantste uitdrukking vond in de unheimische, nasale stem van regisseur David Lynch, op zijn album The Big Dream. Denk aan Nick Cave’s “The Mercy Seat.” Het tekstueel betoverende nummer “The Past Is a Grotesque Animal” van de Amerikaanse band of Montreal (de “of” wordt klein geschreven) staat op een album met de bizarre titel Hissing Fauna, Are You the Destroyer? Of het een goed album is weet ik niet, want het geheel wordt overschaduwd door dit ene nummer, waar ik elke week meerdere keren naar luister. Hier gaat het zeker om de lyrics. Dit is een nummer over een verschrikkelijke liefde, over excentriciteit, over depressie en paranoia, over chemische verslingering aan contact of misschien aan drugs—de liefde in het nummer is voor een persoon, voor pijnstillers, misschien wel voor mentaal lijden: gehecht aan je eigen ellende zoals aan een partner. De zanger vertelt over ontgoocheling en zelfbegoocheling, over behoefte en over hoe moeilijk het is ruimte te vinden in dit veel te krappe bestaan. It’s like we weren’t made for this world/Though I wouldn’t really want to meet someone who was. Het is een vurige klaagzang van verdriet en verlangen, geschreven als een brief die nooit verstuurd zal worden, en meer voorgedragen dan gezongen. Een waas van herinneringen en behoeftes van een gepijnigd brein dat inziet dat de wereld zich niet voegt naar wat we nodig hebben. We want our film to be beautiful, not realistic. Het indringende, repetitieve tempo van de muziek onderstreept de verloren zaak met urgentie, probeert leven te blazen in een voorgoed verdwenen toekomst. Het verleden is een grotesk beest en dit nummer een jacht, een slacht van het monster, een bekentenis van onvermogen—een biecht voor jezelf, een afrekening met al je zoete illusies.
De overwinnaars houden de wacht over een rijk van ratten. Een poëtisch-enigmatische zin van de verteller (in de voice-over) van La Jetée van de Franse filmmaker Chris Marker. Een waarschuwende en/of pessimistische analyse van triomf, die voorspelt wat er gebeurt als de overwinning alles mag kosten—je kunt zeggen dat het doel de middelen heiligt, maar uiteindelijk plant je trots je vlag in een ruïne. La Jetée is een prachtige, experimentele film van 28 minuten over een in scherven gebroken wereld waarin de laatste restanten van de mensheid tijdreistechnologie ontwikkelen om – hopelijk – een toekomstige cultuur om hulp te kunnen vragen. Om de machine te testen sturen ze een krijgsgevangene naar het verleden—pas als dat lukt, kunnen ze proberen vóóruit te reizen. Dit is alleen in de allerstrengste zin een sciencefictionfilm: de apocalyps en futuristische technologie spelen nauwelijks een rol: de film gaat over herinneren, pijn, het Parijs van de jaren 60, causaliteit en de ontluikende liefde tussen de tijdreiziger en een vrouw in het verleden. Wat het een experimentele film maakt is de ongelooflijk geslaagde verstrengeling van inhoud en vorm. La Jetée is een diashow, een film helemaal verteld in 422 zwart-witfoto’s, met een voice-over die het verhaal uiteenzet, en een paar geluidseffecten hier en daar. Dit klinkt misschien absurd of zelfs saai, maar het is een van de mooiste korte films ooit. Een empathische, filosofische toon gecombineerd met een fascinerende vorm. Het verhaal was de inspiratie voor Terry Gilliams veel bekendere film 12 Monkeys (1995), en hoewel die film ook erg goed is, is Markers film beter als een artistieke meditatie over de gevolgen van je keuzes en over hoe gevaarlijk het is te krijgen wat je wilt. Soms is proberen te ontsnappen aan het verleden de oorzaak van het verleden. Jaren geleden in Frankfurt leende een kennis van me een dvd met een Engelse versie van La Jetée en Markers contemplatieve documentaire Sans Soleil (ook geweldig, ook uitdagend, ook verwarrend), en toen hij verhuisde vergaten we beiden dat ik de schijf nog had. Als je ooit Nederlands leert lezen, en op de wijs van Het zakmes: Ik nam hem mee/Patrick, ik heb je dvd. De originele Franse film met Engelse ondertiteling is hier op YouTube te kijken.
Wederom bedankt voor je culturele tips!
Inspirerend..
Je verhaal is beeldend geschreven, ik gruwel van vrouwen als Johanna.