• Een exploratieve taxonomie van kleurrijke kroegfiguren
De 17e editie van de EKRITUUR-nieuwsbrief: een viering van een reeks malloten en profeten
Goeiedag, friemelende fretten & kokette kruisvaarders, en welkom bij de zeventiende EKRITUUR, een experiment in lezen en schrijven. Vandaag lopen we mee met een aantal figuren die je in de kroeg tegen het lijf kan lopen en waarmee je in een bizar gesprek verzeild raakt, of je ziet ze elke week stilletjes in hetzelfde café zitten en je beeldt je een heel leven in. Professoren met geheugenverlies, welgestelde boekendieven, mensen die constant citeren en niks zeggen, en nog andere potsierlijke en fascinerende persoonlijkheden. Veel plezier met lezen, en beveel de nieuwsbrief alsjeblieft aan aan mensen die deze leuk zouden kunnen vinden.
Een exploratieve taxonomie van de wereldwijde kroegbevolking, in vier studies en een intermezzo
I.
Over de noodzaak van een functioneel geheugen voor het presenteren van een persoonlijkheid
De man op die barkruk … Nee, die daar, die alleen zit. Ja, die. Hij verliest tien jaar geleden zijn geheugen na een auto-ongeluk, of misschien is het een valpartij, dat weet hij niet meer.
Hij is op bepaalde gebieden enorm kundig: hij spreekt diverse talen (waarvan één dode), is erg beleefd, gaat altijd netjes gekleed, en hij weet bizar veel over de Merovingische en Karolingische rijken, en over de positie van Joodse gemeenschappen in de vroege middeleeuwen. Hij is alleen zichzelf kwijtgeraakt, zijn eigen geschiedenis is gewist.
Op een dag wordt hij wakker in het ziekenhuis met een gebroken schedel en een witte vlek waar zijn leven hoort te zitten. Door zijn ontzettend specifieke expertise achterhaalt de politie aardig snel wie hij is: een hoogleraar aan een universiteit in een kleine stad hier niet ver vandaan. Hij heeft meerdere boeken geschreven. Of preciezer gezegd: degene die hij wás heeft die boeken geschreven. Hij probeert het lesgeven weer op te pakken, maar het lukt niet. De professor weet nog altijd alles over de bemiddelende rol die Joodse handelaren speelden tussen het christelijke Westen en het islamitische Oosten (een rol die zo cruciaal was dat meerdere Frankische havensteden besloten de marktdag te verschuiven van zaterdag – de Joodse rustdag – naar zondag, de christelijke rustdag), maar hij kan zijn aandacht er niet bij houden. Hij vergeet de namen van studenten en collega’s, komt niet opdagen op afspraken en verdwijnt soms achter zijn grote bril en zwijgt dan vijf minuten, tien minuten, vijftien minuten, en na een tijdje sluipen de studenten maar stilletjes de zaal uit.
Hij kan met vroeg pensioen, of: dat kan voor hem geregeld worden, hij heeft zelf geen grip op bijdrages of rentevoeten. Hij kan aardig goed leven dankzij een lange carrière en een aantal aardig succesvolle toegankelijke boeken voor het grote publiek: The Disappearance of the Byzantines, bijvoorbeeld, of Khazaren en Radhanieten: Over Joodse bemiddelaars tussen Europa en Azië na de val van het West-Romeinse Rijk, mooie titels waar geschiedenisfans van gaan kwijlen en dan hun spieren alvast oppompen en extra zuurstof in hun longen slepen om aan elkaar te vertellen hoe veel ze wel niet van deze onderwerpen afweten. Hij kan er aardig goed van leven, al heeft hij geen idee meer hoe dat moet.
Uiteindelijk strijkt de professor bij ons neer, hier in De Kruising, waar niemand thuis maar iedereen welkom is. Hij drinkt port of zoete witte wijn, rookt op het terras Franse sigaretten en leest kranten waar hij de context voor mist—bijna alles gaat langs hem heen. Op een klein notitieblokje schrijft hij de dingen die hij niet begrijpt, dingen die hij later in de bieb opzoekt. Ik kom hem een paar weken geleden tegen in de universiteitsbibliotheek. Hij staat met een betraand gezicht en met zijn notities in de hand voor een boekenkast—hij heeft kennis nodig, hunkert zo naar kennis en inzicht maar hij begrijpt zijn eigen aantekeningen niet en heeft geen idee wat hij moet opzoeken. Ik weet niet of hij me herkent als ik het briefje uit zijn hand pluk om hem te helpen, en ook ik kan niet wijs worden uit zijn krabbels. Olifant voor Karel = Bastille? … Syrië als kruispunt in tijden van luchtvaart … Kaneel in het Oude Rome? … Dat soort dingen.
Ja, heel verdrietig, en er is niks aan te doen. De dokters proberen alles, geloof ik. Ik weet niet of elektroshocks nog steeds gebruikt worden. Als we de kans zien, als hij naar de wc is of even buiten staat, scheuren we vellen van het blok. Als hij dan weer gaat zitten ziet hij een blanco vel, wat betekent dat hij vandaag helemaal geen vragen heeft. Hij kijkt altijd enorm opgelucht, of hij doet alsof.
Op rustige momenten praten we wel eens met hem, maar zodra het druk en lawaaierig wordt gaat zijn gezicht dicht als de deur van een tombe. Soms, als we midden in een gesprek zitten en er vijf rumoerige stropdassen of skinnyjeans binnenrollen, vergeet hij waar hij het over heeft. Hij verdwaalt in zijn uiteenzettingen, heeft door dat er een wereld is die hij niet meer begrijpt, dat zijn woorden steeds minder betekenis hebben, hij praat door maar wordt warrig, angstig, en hij weet dat hij deze wereld eens begrepen heeft, dat hij er deel van uitmaakte (hij had ooit een vrouw en een dochter, beiden dood, en ouders en vrienden en misschien broers en zussen, allemaal dood of vergeten) en hij begrijpt dat er iemand was die hij niet meer is. Fantoompijn in je hele lichaam.
Heel af en toe snapt hij zelfs ineens dat we ditzelfde gesprek al eens gevoerd hebben (wederkomst, wederkomst, alles is herhaling) en dat we hem dus behandelen als een kind. Dan zwijgt hij en zijn mond wordt een dunne streep en hij klampt zijn glas vast als een anker, een anker waarmee hij en zijn schaduw naar de bodem van de zee kunnen zinken.
II.
Over het postuleren van een identiteit door het toe-eigenen van andermans welsprekendheid
Ik weet het, ik weet precies wat je bedoelt. Ja, maar zo is Oberon Norbert nou eenmaal. Je went eraan. Zijn zinnen zijn zo doorspekt van citaten dat je na een uur met hem kletsen geen idee hebt wat hij zelf eigenlijk vindt, hoe hij zelf de werkelijkheid beleeft. Het helpt niet dat hij acht talen spreekt en wij niet.
Zo bekeken, zegt Oberon Norbert, Denkt een ontwikkeld mens natuurlijk direct aan dat verbale handigheidje van Pierre Laplace: Plus une fait est extraordinaire, plus il a besoin d’être appuyé des fortes preuves, dat Hitchens later omdraaide en tot een retorisch heel snedig wapen smeedde: What can be asserted without evidence can also be dismissed without evidence, en beiden grijpen natuurlijk terug op een Latijnse spreuk die ik me even niet kan herinneren. Al moeten we hier niet vergeten dat het probleem, zoals Lucille Bax stelt, meestal te vinden is in de uiteenlopende opvattingen over wat nou precies als bewijs geldt, én dat vele gelovigen, zoals ze zegt, hun religies niet aanhangen vanwege een soort voorgestelde absolute waarheidswaarde maar om de troost en geruststelling die ze er aan ontlenen. Voordat je lukraak tegen opvattingen gaat trappen is het derhalve gepast te overwegen wat je eigenlijk wilt bereiken, uiteraard Paul Celans dichtregels in gedachten houdend: Welchen der Steine du hebst—/du entblößt,/die des Schützes der Steine bedürfen. David Hume kon wel mooi zeggen dat a wise man proportions his belief to the evidence, maar oog in oog met de nacht en je eenzaamheid snap je ineens Pessoa’s woorden: Nada é o que é, e os sonhos sempre são sonhos, wat ons natuurlijk ook een handleiding geeft om de laatste regel van zijn allerlaatste gedicht te begrijpen – zijn laatste Portugese gedicht, hij schreef ook in het Engels –, waarin Pessoa schrijft: Dá-me mais vinho, porque a vida é nada—Geef mij nog wat wijn, want het leven is niets.
Maar Oberon, wat denk je nou van religieus fundamentalisme als een reactionair-revolutionair fenomeen in tijden van globalisering? Zijn er vooral socio-economische motieven in het spel die vertaald worden naar zulk conservatief extremisme, daarin hun uitdrukking vinden? Of moeten we de waarheidsclaims en intolerantie van een geloof als de kern nemen, en die door volledige rationele demontage onderuithalen?
Voor alle waarheidsclaims geldt hetzelfde: Een waarachtig geloof, zei Abram Terts, pseudoniem van de kritische Sovjetschrijver Andrej Sinjawski, Gaat niet samen met tolerantie.
Oberon, je zegt helemaal niks!
Ik ben u geen geruststelling verschuldigd.
Wie zei dat nou weer?!
Gaat je niks aan.
III.
Over de haunting van je huidige zelf door je jongere zelf (over het stelen van boeken)
Op een feest in een penthouse in Lissabon vertelt Dalia Prestova halfdronken dat ze het gewend is boeken te stelen. Toen ze jong en arm was en iedere nacht op een andere bank of luchtbed sliep en iedere dag bij een marxistisch collectief onvermoeibaar werkte aan vertalingen van pamfletten van Bakoenin en Trotsky, stal ze die boeken om te leren, te huilen, vrienden cadeaus te kunnen geven, de verveling te verdrijven en de tijd te doden (de tijd stierf niet). Nu ze veel geld en zekerheid heeft steelt ze nog steeds boeken, Maar nu, zegt ze, Nu om mijn jongere zelf niet teleur te stellen. Als mijn jongere zelf, late tienerzelf, vroege twintigerzelf en ook midden- of zelfs late twintigterzelf wist dat ik een inkomen hebt, een spaarrekening en een koopwoning, dan zou ze me op een nacht de nek omdraaien. Het is nou eenmaal beter een corrupte toekomst te aborteren dan medeplichtigheid en zelfgenoegzaamheid te baren … (We spreken Engels en het klinkt in haar Russische accent heel mooi, birthing complicity and complacency.)
Ik heb veel van haar spullen nog, zegt Dalia, Van mijn jonge zelf. Ik heb haar gescheurde T-shirts nog. Die teksten van Bakoenin waar ik vaak aan denk omdat hij zo overtuigend stelt dat je niet echt vrij kan zijn als anderen in ketens leven, wat evengoed betekent dat welvaart onrechtvaardig is zolang als er ook armoede bestaat. Ik heb haar tatoeages nog, geen spijt en geen plezier, zoals zij mijn grijze haren heeft. Ik heb haar stokoude, onbruikbare koepeltent nog waarin ze ‘s zomers in parken sliep. En ik heb haar geliefde, gediefde boeken nog: de tot verkruimeling gelezen paperbackgedichten van Rimbaud, de recepten van Tolkas, de speeches van Frederic Douglas, de zilveren warrigheden van Tristan Tzara. Voeding!, je hongert niet als je hoofd en hart zo vol zitten. Brandstof!, er bestaat geen kou als je brein zo koortsachtig de wereld omhelst. Bloed!, als een vampier ontvoerde mijn jongere zelf de argeloze slachtoffers van hun gezellige planken en zoog ze leeg leeg leeg, nee, niet leeg want een boek kan eindeloos geven en raakt nooit op.
Ik ben zo blij met mijn leven, met de zekerheid en het comfort en weten waar ik vanavond en morgenavond zal slapen. Maar mijn jongere zelf mag niet ontdekken hoezeer ik niet op haar lijk, dus leid ik haar af met boekdiefstallen, kleine jatterijen als signaalschoten in de donkere lucht, zodat ze denkt dat we nog altijd dapper op de open oceaan drijven en niet doorkrijgt dat we in een huis wonen met uitzicht op de zee. Ze drinkt haar glas leeg en gebaart over haar dakterras waar de zonnestoelen gebruikt worden als bacchanaalbanken, een paar oudere mannen vuurwerk afsteken en in de steeg naar beneden laten vallen, overal champagneglazen staan en iedereen glanst van vrolijk zomernachtzweet. Mijn jongere zelf, zegt ze, Zou dit een interessante groteske film over welvaartsverhoudingen vinden, maar niet iets om in te leven.
Prestova’s verhaal doet me nu, jaren later ergens anders iedereen is dood of tenminste een hele hoop en als ze al niet door zijn zijn ze verdwenen, haar verhaal doet me denken aan Johann Fürsting, die ook graag boeken steelt, zelfs al heeft hij genoeg geld om ze te kopen. De transactie van de aanschaf bevlekt de literatuur, vind hij, de literatuur die in haar puurste vorm een geschenk is, van de schrijver aan de Leegte. Enkel een gestolen boek kan echt van jezelf zijn, het geschenk toegeëigend zonder knievallende mammontussenkomst van de verkoper. Fürsting zegt, Je kunt pas echt iets bezitten als je niet in de plaats ervoor iets anders verloren bent.
Intermezzo.
Een korte geschiedenis van het schaken
Gezeten in zijn nepleren booth als een Finse koning op een rendier haalt Rupert-Rupert Bollerdings voor de honderdste keer zijn knetterlijpe geschiedenis van het schaken van stal, Stamt af van de traditionele ritualisering van oorlogsvoering in het koninkrijk Mali, zegt Rupert-Rupert, Die dat zelf weer ontleenden aan de eeuwenoude gebruiken van de Mexíca van Tenochtitlan, voor wie iedere veldslag een symbolische uitdrukking van de geboorte, groei, aftakeling en dood van het heelal was—de ultieme metonymie: één pion staat voor het ganse universum en het universum staat voor iedere afzonderlijke schaakpartij. En dan vertelt hij met rokerige stem over fameuze schaakpartijen, een schorre cigarillo in zijn opgestoken hand. William Lee, declameert Rupert-Rupert, Schrijft in een wat warrig pamflet over Achmed Khayan, die tijdens een wedstrijd urenlang hetzelfde liedje neuriede, eindeloos achter elkaar, tot zijn tegenstander, Kurt Schlemel – een notoir overgevoelige man –, het bord van tafel veegde, zijn stoel door een ruit gooide en de zaal uitrende, en diezelfde avond nog wurgde hij zijn minnaar en verdronk zichzelf in de Donau, of misschien in de Elbe, de details staan me niet zo goed bij. En vergeet niet Sergei Prasnick, die na de verschrikkingen van de Eerste Balkanoorlog zelfs de abstracte imitatie van conflict onuitstaanbaar vond, en daarom altijd probeerde zo snel mogelijk te verliezen. Dit maakte hem volstrekt onvoorspelbaar en bijna niet te verslaan. En we moeten natuurlijk ook Giulia Michaux noemen, die weigerde te spelen als haar tegenstander niet beloofde na de wedstrijd het bed met haar te delen, en dan bij elke zet van een kledingstuk uittrok. Ze bereikte uiteindelijk niet de wereldtop, maar ze had het beter naar haar zin dan welke speler dan ook.
IV.
Over de overlap en afstand tussen de generaties (sentimenteel)
Ome Jan zit al decennia op deze kruk te verdrinken, hij houdt zich met één hand aan het donkerhouten barblad vast om niet ten onder te gaan maar ook nooit helemaal boven te hoeven komen. Als hij wat wint met krasloten geeft Ome Jan rondjes aan de gezichten die hij herkent en verder bietst hij bij iedereen – bekend of niet – pilsjes en glaasjes klare en gesprekken, tot hij weer eens mazzel heeft en hij alle goede wil weer kan opladen. Hij probeert met trillende vingers sjekkies van ons te draaien tot iemand de ruïne van hem afpakt en het voor hem doet.
– Nee, geen filter, zegt hij.
Ik kijk op en pak het filtertje uit mijn mondhoek, Echt? Die hadden we vroeger niet, zegt hij terwijl hij zonder te vragen Mara’s verse biertje pakt en zij oogrollend een hand opsteekt naar de ober, Dat is een Engels ding, niet?
– Ik zag ze voor het eerst in Duitsland, dus ik dacht dat het Duits was.
– Duits dan, zegt Ome Jan, Voor mij is roken geen roken als je niet af en toe een stukje tabak tussen je voortanden vindt. Een “weesje” noemden we dat vroeger.
– Vroeger was alles beter, toch, Ome Jan?
Hij lacht als een kaketoe en blaast een witte pluim recht omhoog, Ah, vroeger was ik beter, maar de wereld was niet zo gezellig.
We drinken samen zachtjes verder.